Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Efeze

betekenis & definitie

was enkele eeuwen vóór en na het begin onzer Christelijke jaartelling een stad van uitgestrekten omvang en van groote beteekenis, met een bevolking van 2 h 300.000 inwoners. Zij kon wedijveren met Corinthe in Griekenland, en met Alexandrië in Egypte.

Zeer gunstig gelegen aan de Westkust van Klein-Azië, voeren haar haven in en uit schepen van en naar het Noorden, het Zuiden, en het Westen, terwijl zich ook landwegen uitstrekten Noordwaarts en Zuidwaarts en Oostwaarts (vgl. Hand. 18 :18; 19 : 21; 20 : 1, 17; 21 : 16 ; 1 Tim. 1 : 3; 2 Tim. 4 :12).

Zij was de meest geschikte poort tusschen Oost en West. Het binnenland van Azië en Klein-Azië kon zich hier ontlasten naar het Westen en Rome, het Westen stroomde er door binnen naar Azië.

Van Efeze had men den gemakkelijksten en kortsten weg naar het binnenland van Klein-Azië, door het Maeander-dal, over Magnesia, Tralies, Laodicea, Apamea enz. De stad lag aan den linkeroever van den Cayster.

Maar deze rivier deed door het slik, dat zij aanvoerde, de haven van Efeze al meer onbevaarbaar worden, en de kust aangroeien, zoodat Efeze, eerst een havenstad aan zee, steeds moeilijker door zeeschepen bereikt kon worden, en later geheel in verval kwam en ten onder ging. Haar ruïnes zijn nu een vijftal mijlen van de zee verwijderd.

Een dorp, Ayosoluk, van hagios theologos, een naam aan den apostel Johannes gegeven, wien men in de 6e eeuw een prachtige kerk gewijd had, bevindt zich in de nabijheid van de plaats, waar eens Efeze lag.Haar oorsprong dateert van vóór 1000 v. Chr. Oostersche volkstammen, Cariërs en Lelegen, naar wel gemeend wordt Hethieten, zouden Efeze gegrond hebben, dorpsgewijze, met een afgodstempel als middelpunt, en de priesterschap daarvan als opperbestuurders. In later tijden vestigden er zich ook Grieken, Joniërs, wat eerst tot strijd voerde. Maar allengs werd het vrede tusschen deze verschillende bevolkingsgroepen, en leefden zij in rust naast elkander, onder een burgerlijk bestuur en onder priesterlijke leiding. In 560 v.

Chr. werd Efeze door den Lydischen koning Croesus veroverd, waardoor het Oostersch karakter der stad versterkt werd. Maar na de verovering van Azië door Alexander den Groote deed de Grieksche geest zich weer krachtiger gelden; en Efeze werd daarna al meer een stad van Hellenistische cultuur met Oostersche elementen. In 281 v. Chr. verlegde Lysimachus haar een weinig. En bij het sterven van Attalus III van Pergamus kwam ook Efeze aan de Romeinen, en maakte zij deel uit van de toen gevormde Romeinsche provincie Azië, die een breede kuststreek besloeg langs de Egeïsche Zee, en werd zij, hoewel niet in naam, toch metterdaad de hoofdstad dezer provincië, waarin ook de Romeinsche proconsul of landvoogd zijn zetel had. Haar beteekenis werd verhoogd door haar Artemis- of Diana-heiligdom, door „geheel Azië”, en de „geheele wereld” vereerd (Hand. 19:27).

Deze Diana-tempel was in 356 v. Chr., juist in den nacht, waarin Alexander de Groote geboren werd, door Herostratus, om zich een naam te maken, in brand gestoken, en daarna was hij weer herbouwd. Daarin bevond zich, zeide men, een van den hemel gevallen beeld van Artemis (Hand. 19 : 35). Efeze heette neocoros (=tempelveger, tempeldienaar, tempelhoeder of-wachter) = tempelbewaarster (Hand. 19 : 35), een eeretitel die door Rome bij Senaatsbesluit verleend werd aan een stad, die ter eere van den keizer een tempel oprichtte en spelen instelde. Dat kon ook voor een tweeden, en voor een derden keer geschieden, zoodat er steden waren, waartoe ook Efeze behoorde, die „tweemaal neocoros”, en zelfs „driemaal neocoros” heetten.

Ook nam de scheepvaart van Efeze toe bij de vermindering van die van Milete en Smyrna. De grootste handelsplaats van Azië wordt zij genoemd. En op inschriften heet zij „de eerste en grootste moederstad (= hoofdstad) van Azië”.

Haar burgers waren, misschien in verband met afkomst, georganiseerd in groepen van duizend. Zij had een senaat, en een volksvergadering (Hand. 19 : 30, 39, 40) en een „schrijver” (Hand. 19 : 35), die deze vergadering leidde, en tusschenpersoon was tusschen het Romeinsche bestuur en de burgerij, met de magistraten de besluiten ontwierp, die voorgesteld zouden worden, enz. Ook werden te Efeze „gerichtsdagen” (Hand. 19 : 38) gehouden, samenkomsten ter rechtspraak, voor geschillen en misdaden niet enkel te Efeze. Daar was ook het middelpunt van het Romeinsche bestuur. Hand. 19 : 31 spreekt ook van Asiarchen, „oversten van Azië”. Dit waren aanzienlijken, die door het volk verkozen werden tot het ambt van Asiarch, elk jaar wisselden, hoewel een afgetredene later wel voor een tweede maal gekozen kon worden, en ook na zijne ambtsvervulling den titel behield.

Dit ambt was een eereambt, dat hooge uitgaven meebracht. De gekozene leidde en bekostigde de spelen van dat jaar. Men meent soms wel, dat hij de hoogepriester van de keizerculte was. Maar dit wordt door anderen ontkend. Ondanks bovengenoemde instellingen was het zelfbestuur van Efeze niet groot, meer schijn dan wezen.

In Efeze woonden ook Joden (vgl. Hand. 18:19; 19:33), die in 44 v. Chr. van den landvoogd Dolabella, zeker wel voor een groote geldsom, het recht verkregen hadden van vrije uitoefefening van hunne Godsdienstige gebruiken, en ongehinderde Sabbathviering, en veilig geleide voor het overbrengen van hun offers op hun feestreizen naar Jeruzalem; welke privileges, speciaal het laatste, daarna ook door Augustus aan de Joden in Azië bevestigd en gewaarborgd werden.

In deze stad kwam de apostel vrij waarschijnlijk in het jaar 51 of 52 n. Chr., van Corinthe, met Aquila en Priscilla (Hand. 18 : 18 19), om er toen echter slechts kort te vertoeven, maar toch het Evangelie te verkondigen in de synagoge (Hand. 18 : 19). Aquila en Priscilla bleven te Efeze (Hand. 18 : 19, 26), en zullen de gelegenheid, van den Heere Christus te spreken, wel niet ongebruikt gelaten hebben, gelijk zij later ook Apollos nadere kennis van den Heere gaven (Hand. 18 : 26). Paulus ging weldra verder naar Caesarea (Hand. 18 : 20, 28), en denkelijk naar Jeruzalem, en vervolgens naar Antiochië (Hand. 18 : 22) in Syrië (Hand. 18 : 18), terwijl hij beloofde, naar Efeze te zullen terugkomen (Hand. 18 : 21).

Reeds vroeger had hij in deze provincie, en dan zeker ook wel in haar belangrijkste stad Efeze, willen doordringen met de Evangelieprediking. Maar toen was het ’s Heeren tijd nog niet geweest. De Heilige Geest had hem en zijn helpers destijds verhinderd in dit deel van Azië het Evangeliewoord te spreken (Hand. 16 : 6). Twee a drie jaren later bleek het de tijd des Heeren voor die prediking. Deze stad was een zeer gewenschte plaats voor de Evangelieprediking niet alleen om hare volkrijkheid, maar ook omdat men van alle kanten uit Klein-Azië telkens in grooten getale naar haar heenreisde, en men van haar uit gemakkelijk naar verschillende richtingen heengaan, en verschillende plaatsen bezoeken kon. Daardoor kon het Evangelie, te Efeze verkondigd, door velen uit andere plaatsen gehoord worden, en aldus spoedig wijd verspreid en overal vernomen worden, zooals blijkbaar ook metterdaad geschied is (Hand. 19 : 10, 26), terwijl de apostel zijn helpers naar andere plaatsen kon henenzenden of laten henentrekken, om daar het Evangelie bekend te maken, als misschien Epafras naar Colosse (Col. 1:7; 4 : 12) en Hiërapolis (Col. 4 : 13) en Laodicea (Col. 4 : 15—16).

Na zijn reis over Caesarea (Jeruzalem ?), Antiochië, waar hij eenigen tijd bleef toeven (Hand. 18 : 23), kwam de apostel het volgende jaar, overeenkomstig zijn belofte, wederom te Efeze terug (Hand. 19 : 1). Ondertusschen had daar gearbeid Apollos van Alexandrië (Hand. 18:24), een welsprekend man (Hand. 18 : 25), bekwaam en thuis in de Heilige Schrift (Hand 18 : 24, 28). (Vgl. over hem ook 1 Cor. 1 : 12; 3 : 4—6,22; 4:6; 16:12; Tit. 3 : 13). Deze kende wel reeds het Evangelie, of „den weg des Heeren” (Hand. 18 : 25), en wist dus, dat de Heere Christus de beloofde Messias was, en dat Hij geleden had en was opgestaan en ten hemel gevaren, en dat Hij naar dat alles in de Heilige Schrift was voorspeld, zoodat hij ook juist uit de Heilige Schrift met krachtige bewijzen aantoonen kon, dat de Messias op die wijze voorzegd was, als Hij in den Heere Christus was verschenen (Hand. 18 : 24, 28). Hij kende het getuigenis van Johannes den Dooper aangaande den Heere, en hij wist van diens Doop en zijn beteekenis of strekking (Hand. 18 : 25). Maar toch was zijne kennis van het Evangelie nog niet recht vol, waarom hij verdere onderrichting noodig had, en van Priscilla en Aquilla ontving (Hand. 18 :25—26). Lucas bedoelt misschien, dat Apollos nog niet gehoord had van de uitstorting des Heiligen Geestes (vgl. ook Hand. 19 : 2), noch wist van hare beteekenis, en in verband daarmede, nog geen inzicht had in den Christelijken Doop. In elk geval had aan zijn Evangeliekennis tevoren wel niet de hoofdzaak ontbroken, maar kon hij toch, daarna nauwkeuriger onderwezen, nog duidelijker den Heere Christus verkondigen (Hand. 18 : 25, 26, 28), en dat met veel zegen en vrucht (Hand. 18 : 27).

Hij vertrok daarop naar Griekenland (Hand. 18 : 27) en Corinthe (Hand. 19 : 2). Maar als gevolg mede van Apollos’ arbeid, en als vrucht van eigen eerste prediking (Hand. 18 : 19), en wellicht ook daar de werkzaamheid van Aquila en Priscilla, vond de apostel Paulus bij zijn tweede komst te Efeze (Hand. 19 : 1), denkelijk in het jaar 52 of 53, daar reeds een aantal geloovigen in den Heere (Hand. 18 : 27). Hij heeft toen eerst drie maanden in de Synagoge gepredikt (Hand. 19 : 8), en daarna twee jaren in een school of lokaal van Tyrannus (Hand. 19 : 10), en in het geheel in Efeze en de provincie Azië drie jaren gearbeid (Hand. 20 : 31).

Volgens zijn gewoonte wendde hij zich ook te Efeze weer eerst tot de Joden, en trad hij in de Synagoge op. Maar toen dit door hun tegenstand na drie maanden niet meer ging (Hand. 19 : 9), verlegde hij de plaats van samenkomst der gemeente en van de prediking des Evangelies naar het schoolgebouw van een zekeren Tyrannus, blijkbaar een heiden. Hij zal dat wel gehuurd hebben. Toen kon hij die prediking voortzetten, hoezeer de Joden hem ook tegenwerkten (Hand. 20 : 19), en konden allen, die wilden, hem hooren, wat ook door velen gedaan werd, niet alleen uit Efeze, maar ook uit het geheele overig deel der provincie (Hand. 19 :10, 26). In een paar tekstgetuigen, en daaronder een oud en belangrijk handschrift, staat bij Hand. 19 : 9 nog, dat de apostel in die school van T yrannus werkzaam was „van vijf uur tot tien uur.” Dit zal van zonsopgang gerekend zijn. Dan wordt dit naar onze tijdsaanwijzing: van’s morgens elf uur tot ’s middags vier uur.

In de morgenuren werd in dit gebouw schoolonderwijs gegeven. Wanneer dat afgeloopen was, stond de localiteit ter beschikking van den apostel Paulus. Hij zal de morgenuren, en ook nog wel uren vóór zonsopgang, gebruikt hebben voor zijn handenarbeid, om voor zich en zijn helpers het levensonderhoud te verdienen (Hand. 20: 33— 35, 31). Zwaar heeft hij daar gearbeid, zoowel door zijn handenarbeid, als door Zijn Evangelieverkondiging, twee a drie jaar aaneen, dag aan dag, en niet alleen overdag, maar ook nog des nachts (Hand. 19 : 9, 10; 20:18, 19,31,33—35). Of we moeten aannemen, dat de apostel al dien tijd eiken dag in het lokaal van Tyrannus predikte, dan wel, dat hij dit op den Sabbath deed, en op verschillende dagen in de week, zooals men ook wel meent, zij daargelaten. Allicht had de apostel te Efeze, vooral toen het Evangelie daar en in de overige provincie bekend werd (vgl. ook Hand. 19 : 10—12), wel gelegenheid, de Evangelieboodschap uit te dragen.

Er zullen wel telkens belangstellenden en nieuwsgierigen gekomen zijn, om dien bizonderen man ook zelven te willen zien, en zijn prediking te hooren. Die arbeid werd rijk gezegend. Buitengewone wonderen en genezingen werden gewerkt (Hand. 19 : 11—12).

Op bizondere wijze kwam de grootheid van den apostel uit door de beschaming van zeven zonen van een zekeren hoogepriester Sceva, die „in den naam van Jezus, dien Paulus predikt” duivelen uitwerpen wilden, maar door den bezetene overweldigd werden, en ternauwernood ontvluchten konden (Hand. 19 : 13—17). — Velen die zich met tooverij opgehouden hadden, kwamen tot bekeering, en verbrandden hun tooverboeken, ter waarde van 50.000 zilverstukken (Hand. 19 : 18—19). Wanneer deze geldstukken de waarde gehad hebben van die in Matth. 20 : 2 genoemd (vgl. ook Luc. 10 : 35; Marc. 14:5), kunnen we liet hooge bedrag van deze som beseffen. — Het Evangelie drong door en vond geloof bij zeer velen (Hand. 19 : 10, 20, 26, 27), zoodat Demetrius al zijn vakgenooten in actie brengen en een geweldig oproer tegen den apostel verwekken kon (Hand. 19 : 23 v.v.).

Dwalenden werden terecht gebracht (Hand. 19 : 1—7). Dit waren personen, die van den Doop van Johannes den Dooper gehoord hadden, en wel niet in zijn naam, maar in betrekking tot zijn Doop gedoopt waren, wat dus geen echte of ware Doop was, waarom zij ook, beter door den apostel in het Evangelie van den Heere Christus onderwezen, door hem, naar de meest waarschijnlijke opvatting van Hand. 19 : 5, met den waren Doop gedoopt zijn, en den Heiligen Geest ontvangen mochten (Hand. 19 : 6). Zeggen zij, niet gehoord te hebben, of de Heilige Geest er is (Hand. 19 : 2), dan bedoelt dit, dat zij niet gehoord hadden van de uitstorting des Heiligen Geestes of van Zijn komst ter inwoning in ’s Heeren gemeente en geloovigen. Hun kennis van het Evangelie was dus gebrekkig. Vanwaar zij waren, en door wien zij die kennis ontvangen hadden, wordt niet gezegd.

Paulus schijnt tijdens dit zijn verblijf te Efeze een bezoek aan de Corinthische gemeente gebracht te hebben (vgl. 2 Cor. 13 : 1; 2 : 1), en hij heeft van Efeze een brief aan de gemeente te Corinthe geschreven, die ons niet bewaard gebleven is (vgl. 1 Cor. 5 : 9), en den eersten Corintherbrief, dien wij nog hebben (1 Cor. 16:8), en nog een derden, schijnt het, die er ook niet meer is (vgl. 2 Cor. 7 : 8, 12). Hij heeft daar de afgezondenen van de Corinthische gemeente ontvangen, Stefanus, Fortunatus en Achaïcus (1 Cor. 16 : 17), die hem berichten over die gemeente, en een brief van haar (1 Cor. 7 : 1) overgebracht hebben. Vandaar heeft hij hoogstwaarschijnlijk ook zijn brief aan de Galaten geschreven, wanneer althans met Galatië in dien brief bedoeld wordt het landschap van dien naam, en niet de Romeinsche provincie, in welke ook de steden in Hand. 13 : 14—14 : 23 genoemd, lagen. Destijds en iets later zal of kan het Evangelie van Efeze uit, ook gekomen zijn te Colosse (Col. 1 : 2), Laodicea en Hierapolis (Col. 4:13), Smyrna, Pergamus, Thyatira, Sardis, Filadelfia (Openb. 2:8—3:13), Magnesia, Tralies (Brieven van Ignatius).

De apostel is destijds heftig bestreden door de Joden (Hand. 19 : 9, 33; 20 : 19), en door de Heidenen (Hand. 19 : 23 v.v.). Hij schrijft er ook over in 2 Cor. 1 : 8—11 ; in 1 Cor. 16 : 9, en in 1 Cor. 15 : 32. Wat hij in dit laatste vers bedoelt, is nog niet recht duidelijk. Men heeft aan een werkelijken strijd met wilde dieren gedacht. Maar wat zou daarbij dan de bepaling moeten beteekenen: „naar den mensch”? Misschien wil de apostel zeggen, dat er van zijn tegenstanders waren, die aan wilde dieren gelijk waren, als het ware wilde dieren in menschengedaante, en dat hij zich daarom zoo eigenaardig uitdrukt, en dus geen lichamelijken gladiatorenstrijd bedoelt, maar een meer geestelijken strijd voor het Evangelie. Als hij in 2 Cor. 1 : 8—10 schrijft over groote verdrukking en gevaren in Azië, zoodat hij reeds op den dood rekende, kan dat zien op het oproer, door Demetrius tegen hem verwekt (Hand. 19 : 23 v.v.).

Men heeft ook wel aan een gevangenschap te Efeze gedacht, en dan wel aangenomen, dat van deze gevangenschap uit, de brieven naar Colosse, Filemon, „de Efeziërs”, Filippi, geschreven zijn. Nu is zulk een gevangenschap wel mogelijk. De apostel heeft meer geleden, dan in de Handelingen der Apostelen wordt medegedeeld (vgl. 2 Cor. 11 : 24—27). Maar toch is zij niets dan veronderstelling. En deze is met het oog op het vrij uitvoerig bericht in het boek der Handelingen over des apostels werkzaamheid en bestrijding aldaar, niet zeer waarschijnlijk.

Toen zoovelen te Efeze en in de provincie Azië geloovig werden, of naar het Evangelie hoorden, had dit aanmerkelijken invloed op den afgodendienst. Er werden minder offers gebracht. Tempels en priesters leden daardoor schade aan inkomsten en eer. Allerlei dat tot vereering der afgoden diende, werd niet meer zooveel gekocht. En dat werd gevoeld door de vervaardigers en verkoopers van die artikelen. Dientengevolge trad een zekere Demetrius op, die „zilveren tempeltjes van Artemis maakte”, gelijk men zulke terra cotta en marmeren afgodenheiligdommetjes in de buurt gevonden heeft, die men als wijgeschenken aan den tempel kon geven, of ter vereering en ter versiering in zijn huis kon plaatsen.

Hij zag wat reeds was, ook al zal hij, om zijn bedoeling verwerkelijkt te zien, wel sterk overdreven hebben (Hand. 19:26—27), en voorzag, wat daaruit worden zou, wanneer het zoo doorging. En daarom roept hij zijn vakgenooten samen en wijst hij hen op het verlies van inkomsten, dat zij lijden, en dat hen bedreigt (Hand. 19 : 25), en werkt hij op hun vereering van Artemis, en op hun trots als Efeziërs (Hand. 19 : 27), en zoo bereikt hij zijn doel. Er ontstaat een groot geschreeuw, de geheele stad loopt in verwarring samen naar de schouwplaats, die een 20.000 menschen bevatten kon (Hand. 19 : 28, 29). Gajus en Aristarchus van Macedonië (een paar handschriften noemen alleen Aristarchus een Macedoniër; vgl. ook Hand. 20 : 4; dan zou Gajus dezelfde kunnen wezen als die van Hand. 20 : 4. Maar verreweg de meeste handschriften noemen Gajus en Aristarchus beiden Macedoniërs) worden door de schare meegevoerd (Hand. 19 : 29). En wil Paulus zich naar de menigte op de schouwplaats begeven, dan beletten hem dat de geloovigen, en raden hem dat ook sommige Asiarchen af (Hand. 19:30—31).

De Joden dringen intusschen een Alexander naar voren (Hand. 19 : 33). Of dit dezelfde Alexander is, als die in 1 Tim. 1 : 20, en 2 Tim. 4 : 14 genoemd wordt, en dus een afvallig Christen was, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Blijkbaar moest en wilde deze Alexander optreden als advocaat der Joden tegen Paulus, om uit te spreken, dat zij als Joden niets met hem en zijn leer van doen hadden, om alzoo te verhinderen, dat de volkswoede zich tegen hen zou keeren. Maar dit pogen mislukte. Wel deed nu ook de schare dezen door de Joden naar voren gedrongen Alexander vooruitgaan, maar toen hij zou gaan spreken, en de schare vernam, dat hij een Jood was, brak het anti-semitisme los in het twee uren aanhoudende geschreeuw: Groot is de Artemis — of Diana — der Efezeren! (Hand. 19: 33—35). De „schrijver” echter wist stilte te bewerken, en bracht kalmte door het wijzen op de gevaren van zulk een optreden, wanneer Rome zou ingrijpen, en zette uiteen, dat, wanneer Demetrius en zijn vakgenooten iets te klagen hadden, zij dit op ordelijke wijze konden inbrengen, om het ook naar voorgeschreven wijze behandeld te zien, maar dat Paulus en de zijnen zich niet aan tempelroof, noch aan lastering van Artemis schuldig gemaakt hadden (Hand. 19 : 35—40).

Spoedig daarop vertrok Paulus naar Griekenland (Hand. 20 : 1), terwijl hij reeds tevoren Timotheus en Erastus daarhenen vooruit gezonden had (Hand. 19 : 22). En toen hij, daar den winter doorgebracht hebbende (Hand. 20 : 3), in het volgende voorjaar terugkwam, gunde hij zich den tijd niet, naar Efeze te gaan, maar riep hij de ouderlingen van Efeze naar Milete (Hand.20: 16—17), en hield hij zijn afscheidsrede tot hen, waarin hij wees op zijn verkeer en arbeid bij hen, en op de komende gevaren, en waarin hij hen aanspoorde tot waakzaamheid en ijver (Hand. 20 : 18—36). Men heeft wel gezegd, dat hij het niet waagde, zich wederom te Efeze te vertoonen, en daarom nu de ouderlingen naar Milete tot zich riep. Dan zou dus de voorstelling van Hand. 19 : 26 niet juist zijn. Maar dergelijk beweren berust slechts op eigen meening, die de geschiedenis construeert of desnoods ook reconstrueert tegen hetgeen de bronnen klaar uitspreken. Dit beweren heeft ook bovendien in de houding van Asiarchen (Hand. 19 : 31) en „schrijver” (Hand. 19 : 37) zijn feitelijke weerlegging.

De apostel schijnt een 6-tal jaren later nogmaals te Efeze geweest te zijn (1 Tim. 1 : 3).

Met Efeze zijn voorts in godsdienstig en kerkelijk opzicht verbonden de namen van Aquila en Priscilla (Hand. 18 : 18, 26; 2 Tim. 4 : 19), Apollos (Hand. 18:24; 1 Cor. 16:12), Tychicus (2 Tim. 4:12; Hand. 20:4), Timotheus (Hand. 19: 22; 1 Tim. 1:3), waarschijnlijk ook Epaenetus (Rom. 16 : 5) en in later jaren de apostel Johannes (vgl. ook Openb. 2 : 1—7).

Paulus voorzeide reeds, dat dwaalleeraars te Efeze zouden optreden (Hand. 20 : 29—30), en hij noemt later in zijn brieven aan Timotheus, behalve Joodsche wetsleeraars (1 Tim. 1: 7), met name Hymenaeus en Alexander (1 Tim. 1 : 20; vgl. 2 Tim. 2:17 en 4 :14) en Figelus en Hermogenus (2 Tim. 1:15) en Filetus (2 Tim. 2: 17). En blijkens Openb. 2:2 en 7 hebben dwaalleeraars de gemeente te Efeze metterdaad niet gespaard, maar zijn zij met groote autoriteit en driestheid opgetreden, en veroorzaakten zij veel benauwing (Openb. 2 : 3), maar werden zij toch weerstaan en uitgebannen.

De apostel vermeldt met bizondere eere Onesiforus (2 Tim. 1 : 16—18; 4 : 19). Hij spreekt in 1 Cor. 1:11 over „die van Chloë”, die hem te Efeze inlichtingen over de gemeente te Corinthe gegeven hadden.

In het begin der tweede eeuw heeft ook Ignatius een brief aan de gemeente te Efeze geschreven. En in 431 is aldaar een concilie gehouden, dat Nestorius veroordeelde. Sedert het laatst der vorige eeuw heeft men ook te Efeze opgravingen gedaan, en restanten van vroegere bouwwerken en ook inscripties gevonden.