Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Ambtman

betekenis & definitie

Meervoud: ambtlieden is een in het Oude Testament herhaaldelijk voorkomend woord, waarmede in het algemeen iemand wordt aangewezen, die toezicht had uit te oefenen en ter controle over anderen was gezet. Het oorspronkelijke woord is afgeleid van een werkwoord, dat „schrijven” beteekent; het wil dus zeggen: iemand, die aanteekeningen maakt.

In Exodus 5 wordt het woord gebruikt voor de opzichters, welke door de Egyptische drijvers uit de Israëlieten genomen waren om onder hen het toezicht op den arbeid van het steenbakkende volk te houden.

In Numeri 11 : 16 worden ermede aangeduid mannen, welke Mozes terzijde stonden bij het besturen van het volk. Evenzoo in Deut. 1 : 15, 29 : 10, 31 : 28, terwijl in 16:18 bevolen wordt, dit instituut in Kanaan te bestendigen. Zoo is dan ook geschied, blijkens verschillende plaatsen uit Jozua (1 : 10; 3 : 2; 8 : 33; 23 : 2; 24 : 1). Uit Deut. 20 blijkt, dat deze ambtlieden ook een belangrijke taak hadden bij mobilisatie, als Israël tot den strijd naderde.

Onder David waren de ambtlieden tevens de rechters, de burgerlijke bestuurders ten getale van (tezamen) 6000 (1 Kron. 23 : 4), aan wier spits Chenanja en zijn zonen stonden (1 Kron. 26 : 29), en die een belangrijk deel van Israëls organisatie uitmaakten (1 Kron. 27:1); zij werden uit de Levieten genomen, omdat dezen het best met de wetten op de hoogte waren.

Onder Josafat (2 Kron. 19 : 11) en Josia (2 Kron. 34 : 13) bestond dit gebruik nog, en Maheseja (2 Kron. 26 : 11) wordt genoemd als, onder Uzzia, een belangrijk persoon in het organiseeren van het leger.

Uit Daniël 3 : 2, 3 blijkt, dat ook Nebukadnezar ambtlieden had. En in Spreuken 6 : 7 wordt van de mieren gezegd, dat zij geen overste, ambtman noch heerscher hebben.