Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Aflaat

betekenis & definitie

Onder aflaat (Latijn: indulgentia) verstaat men de geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van de door den zondaar verschuldigde tijdelijke straf, welke de kerk, buiten het sacrament der boete, krachtens haar sleutelmacht uit den schat der kerk schenkt.

De geschiedenis van den aflaat hangt nauw samen met die der Christenen, die een zware zonde hadden begaan. Men sloot hen voor altoos van de kerkelijke gemeenschap uit. Maar toen de kerk zich uitbreidde, en de vervolging aanleiding werd dat velen afvielen, legde men hen, die met berouw wenschten opgenomen te worden, zware straffen op. Weldra maakte men onderscheid tusschen de zonden en de straffen en kreeg men een reeks van boeten en straffen. Om vergiffenis te kunnen verkrijgen en daardoor kwijtschelding van de straf te ontvangen, moest men bijzondere ascetische handelingen verrichten, waaraan de gedachte verbonden werd, dat deze boetedoeningen een vergoeding gaven voor het onrecht, dat bedreven, voor de schuld, die gemaakt werd. Dit leidde tot het begrip genoegdoening of satisfactie.

De verhouding van den mensch tot god werd juridisch opgevat, als die van een schuldenaar tot den schuldeischer. god is de beleedigde, aan Wien de mensch genoegdoening moet geven en wel door zelfvernedering en door offers. Diende de boete oorspronkelijke om de oprechtheid van het berouw te toonen, weldra werd zij genoegdoening. Werd oorspronkelijk de vergeving door god beschouwd als voorwaarde voor de vergeving van de zijde der gemeente, weldra werd deze verhouding omgekeerd en oordeelde men dat de gemeente door het ambt middelares der zaligheid, bezitster van de sleutelmacht was.

Hieruit ontstond de gewoonte dat de strengere straffen door de kerk in lichtere konden worden veranderd (commutatio, relaxatio, poenitentia). De kerk voegde aan de geringere vergoeding door den boeteling uit den schat der kerk het noodige toe, zoodat feitelijk dezelfde betaling voor de schuld werd gegeven. Als vergoeding voor de straf golden: betoon van liefde tot god en de naasten, geldboete, schenkingen aan kerken, kloosters en armen, en na de tiende eeuw ook het deelnemen aan bedevaarten en kruistochten. Deze gewoonte kwam in Engeland op en ging van daar over naar de andere kerken in het Westen. Zoodra nu deze verlichting van straf op de boetelingen werd toegepast, waren de aflaten gereed. De practijk van de aflaten wortelt dus in de commutationes, d. w. z. in de verandering van zware boetedoeningen in lichtere.

De boete was in de dertiende eeuw een sacrament geworden. Heel het leven in al zijn deelen was langzamerhand onder de controle der kerk gesteld. Biecht- en boeteboeken werden opgesteld. Elk lid der kerk moest vóór elke avondmaalsviering zijn zonden voor den priester belijden, en deze gaf na belijdenis de vergeving. Nu bleef de kerk wel in de prediking getuigen van den zegen en de kracht der schuldbelijdenis voor god, maar langzamerhand kwam voor de bewustheid van het volk de belijdenis voorden priester afgelegd te staan in de plaats van het berouw voor god. Had men maar voor den priester gebiecht, dan achtte men het in het algemeen voldoende.

Maar nu eischte de boetedoening dat de verzoening gevolgd werd door goede werken. Deze juiste gedachte werd echter verbonden met een andere, die tot die verkeerde gevolgen leidde, namelijk dat de verzoende volgens het voorschrift van den priester werken van boete moest volbrengen. De zondaar ontving bij de absolutie niet alleen zekerheid der vergeving, maar ook de innerlijke kracht en den drang om door uiterlijke boetedoeningen zijn leven te beteren en door zijn werken satisfactie of genoegdoening te bewijzen. De verbrijzeling des harten werd in de voldoening door de werken voltooid.

De Scholastiek heeft deze gedachte verder uitgewerkt. God is door de zonde beleedigd, zoo leerde de Scholastiek. Daarom moet die beleediging geboet en hersteld worden. De straf moet worden gedragen, en dit dragen der straf is satisfactie. De straf bestaat allereerst in een smart over de zonde, dan in een belijdenis der zonde voor een lid der gemeente of voor den priester, vervolgens in de bereidheid om de door den priester voorgeschreven boetedoeningen te verrichten; wie dat doet is waardig de goddelijke barmhartigheid. Zoo werken barmhartigheid en gerechtigheid samen bij de vergeving.

Als der goddelijke gerechtigheid genoeg gedaan is, is god bereid te vergeven. Maar nu moet het den mensch ook ernst zijn om zijn misdaden uit te delgen door genoegdoenende werken, en zijn berouw te toonen. De werken der boete zijn hoofdzakelijk de volgende: vasten en onthouding, het ingaan in een klooster, zelfkastijding, enz. Hieruit blijkt, dat, naar deze leer der Scholastiek over de boete, de mensch met god medewerkt tot het verkrijgen van de vergeving en de zaligheid. god wordt door het berouw en het werk van den berouwvollen zondaar tot vergeving gestemd. Practisch komt het neer op de zaligheid door wat de mensch doet.

Nu oefende op deze boetepractijk de verandering der opgelegde boetedoeningen met andere goede werken invloed. Men noemde deze verandering met den naam loskooping of redemptio. Deze vergoeding of loskooping bestond vooral in gebeden en aalmoezen, kastijding, bedevaarten, enz. De straf kon voor geld worden afgekocht. Vooral de tocht naar het heilige graf, en de hulp aan een kruisvaarder om hem den kruistocht mogelijk te maken gold als een verdienstelijk werk.

In dit verband wordt de aflaat of de kwijtschelding van de tijdelijke straf verstaan. De doop, zoo leerde men, bevrijdde van de schuld en de straf der zonde. Door de boete wordt de mensch wel van de schuld en de eeuwige straf verlost, maar niet van de tijdelijke straf. Deze moet nu de zondaar zelf ondergaan en loskoopen door god een genoegdoening te geven. Wijl nu deze penitentie, die straf en de genoegdoening, niet volkomen is in dit leven, moet zij aangevuld worden na den dood in het vagevuur. De aflaat kan van deze tijdelijke straf bevrijden.

Voor zoover bekend is werd de oudste aflaat in het jaar 1016 door bisschop Pontius van Arles gegeven ten behoeve van den bouw eener kerk. De eerste pauselijke aflaat is van het jaar 1091, weldra gevolgd door den aflaat van paus Urbanus II, die in naam van de aposteloversten Petrus en Paulus in het jaar 1095, op het Concilie van Clermont aan de kruisvaarders een kwijtschelding van alle boete gaf. De opvolgers van dezen paus bedienden zich van hun macht om aflaten te geven aan hen, die deelnamen aan den strijd tegen de Saracenen, aan een veldtocht tegen de Slaven, de Esten en tegen de ketters. Zij wordt in den regel genoemd een verlichting (relaxatio), een vergeving (remissio, venia), kwijtschelding (indulgentiaj van alle zonden, of ook een volle vergeving. Deze kwijtschelding der straf had niet meer zooals vroeger betrekking op de kerkelijke straf, maar op de door god voor den begenadigden zondaar beschikte straf, die zoowel in dit leven als in het toekomende leven moet worden gedragen. De boete en de straf moeten, in evenredigheid met de zwaarte van de beleden zonden, aan god betaling geven, en door deze genoegdoening moet de zondaar zich uiterlijk vrijmaken van de macht der zonde. En omdat deze boetedoening in den regel niet gereed komt in het leven, moet zij na den dood worden aangevuld door het lijden in het vagevuur.

Door deze leer komt Rome in strijd met wat de Heilige Schrift leert over de schuld en de straf der zonden, en de vergeving. Wanneer Christus de schuld heeft betaald, dan is de zondaar, die Christus’ eigendom is, vrij van straf. god eischt niet meer een voldoening voor wien Christus een volkomene gerechtigheid heeft teweeg gebracht. Maar de Roomsche kerk heeft deze leer van boete en aflaat noodig, omdat zij de kerk gesteld heeft tot middelares der zaligheid. Onder den schijn den mensch door plichten en boetedoeningen te prikkelen tot goede werken, heeft de Roomsche kerk de zedelijke kracht der waarheid verminkt. Rome wil de groote massa onder haar vleugelen houden, en zij schikt zich naar hen die geen begeerte noch kracht kennen om heilig en vroom te leven. Doch omdat het hart van den mensch hem zegt, dat hij toch niet goed is en de zonde niet ongestraft kan blijven, daarom geeft de kerk gelegenheid, dat de zonde kan geboet worden, hetzij in dit leven of hiernamaals in het vagevuur.

Maar nu komt de kerk deze zondaren ook nog tegemoet door hen in de gelegenheid te stellen door geldboeten, schenkingen, zelfkastijding of eenig ander uitwendig goed werk de schuld of straf te vergoeden en daarom geeft de kerk aflaten. Zij, die de diepte van schuldbesef niet kennen, de geheimzinnige magische werking der kerk bij de boete niet verstaan, kunnen, door het volbrengen van bijzondere werken, tot de overtuiging komen, dat het verder goed is, en dat zij voor tijd en eeuwigheid door de bemoeienis der kerk geborgen zijn. De kerk laat den zondaar, die uitwendig doet wat zij zegt, die offers van geld of van zelfverloochening brengt, nooit los en verzekert hem dat zij hem uit den schat der kerk zal doen toevloeien vergeving van zonden, van tijdelijke en eeuwige straffen.

Immers de Roomsche leer over den aflaat is deze. Volgens Thomas dienen de aflaten voor de kwijtschelding van de tijdelijke straf, welke iemand zoowel op aarde als in de toekomst moet ondergaan. De gerechtigheid gods eischt dat geen enkele zonde ongestraft blijft, en dat ook de mensch moet doen wat hij kan doen. Nu wordt bij den doop de schuld der zonde weggenomen, en ontvangt de gedoopte bij den doop de genade des geloofs en de kracht tot de goede werken.

Maar wijl hij de bij den doop ontvangen genade door doodzonde weder kan verliezen en tevens wijl hij zondaar blijft, wijl de begeerlijkheid des vleesches, die op zich zelf wel niet zondig is, maar toch een voedsel geeft voor de zonde, en hem prikkelt tot nieuwe zonden, in hem overblijft, daarom heeft hij noodig de genade der boete, waarbij de kerk den zondaar verlost van de schuld en de eeuwige straf. Doch ook daarna moet hij zelf nog boeten voor de tijdelijke straffen, die hij door volle genoegdoening moet betalen. De kerk kent aan behoeftige en waardige leden der kerk iets toe uit de oververdienste van de kerk, en scheldt hun daarvoor gedeeltelijk of geheel de straffen kwijt. Maar de berouwvolle zondaar moet ook zelf wat doen, namelijk een gave in geld schenken of eenig ander verdienstelijk werk volbrengen. Dat is de aflaat. De aflaat stelt dus niet vrij van den plicht berouw te toonen, neen, berouw wordt verondersteld.

Alleen die boete gedaan hebben ontvangen aflaat. Maar de zondaar moet zelf ook verdienstelijk werk verrichten. god heeft zich gebonden deze betaling te accepteeren. De kerk steunt dus de boetende zondaren door den aflaat, vuurt de lauwen en de tragen aan.

Zoo was de theorie. Maar de practijk sloeg veelal andere wegen in. Zij liet met opzet in het onzekere wat eigenlijk het doel van den aflaat was, wat door den aflaat werd vergeven; zij stelde den noodzakelijken eisch van berouw en bekeering niet voor de consciëntie, zij had vaak tot uitgesproken doel zooveel mogelijk geld te verkrijgen en de macht en de heerlijkheid van de kerk te vergrooten, en daardoor werden de aflaten soms schandelijke practijken, waarbij de naam van Christus werd onteerd, en een blaam gelegd werd op de kerk en de geestelijkheid. De practijk van deze misbruiken werd zoo, dat ieder, die zich maar aan de Roomsch Catholieke kerk onderwierp, en die niet geheel tevreden is over zich zelf, zalig kan worden, en vrij van tijdelijke en .eeuwige straffen, indien hij zich maar verstandig gedraagt en een geschikt priester vindt.

De aflaathandel gaf aanleiding tot de Reformatie. De Roomsche kerk is sedert de Hervorming niet wezenlijk veranderd. Het Concilie van Trente heeft wel onderscheidene misbruiken afgekeurd, de aflaatkramers afgeschaft (conc. Trid. S. 21, c. 9. de Ref.) maar heeft de bron der verkeerdheden niet gestopt. Het heeft met het anathema bedreigd allen, die loochenen dat de kerk de macht heeft aflaat te verleenen.

Zelfs veroordeelde het Concilie niet den aflaat voor geld. De uitspraak van Trente, dat de kerk de macht heeft aflaten te verleenen, en dat deze voor het Christenvolk nuttig zijn, is nog de huidige leer der Roomsche kerk. Zelfs verkondigde Pius IX meermalen een aflaat onder den titel: plenissima omnium peccatorum indulgentia (allervolkomenste vergiffenis van alle zonden). Er is een onderscheiding van volkomen en gedeeltelijke aflaat, welke in een bepaald aantal dagen en jaren verrekend wordt; een geheele lijst van goede werken en gebeden, op grond waarvan aflaat kan worden verkregen.