Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Straf

betekenis & definitie

De straf, die hier ter sprake komt, is de straf Gods over onze zonde. Om deze straf duidelijk te verstaan, moet men zich eerst rekenschap geven van wat in het algemeen straf is.

Volgens de Heilige Schrift zit in de straf het beginsel der vergelding en is straf altijd handhaving van het door de zonde geschonden recht, doch de moderne straftheorieën hebben dit beginsel vrijwel of geheel losgelaten. De eene heeft de straf prijsgegeven voor de z.g.n. noodwettheorie, die alle straf hierop laat neerkomen, dat de maatschappij wel straf moet opleggen, omdat zij zich verdedigen moet tegen den misdadiger.

Een ander huldigt de z.g.n. afschriktheorie, waarin straf wordt beschouwd als een uitnemend middel om anderen af te schrikken. En een derde staat de verbeteringstheorie voor, waarbij de misdadiger beschouwd wordt als een zieke, die medisch moet behandeld worden, en waarbij men de gevangenissen wil omzetten in ziekenhuizen en sanatoria.

In al deze theorieën wordt het wezen van de straf miskend en wil men van rechtsherstel en van vergelding van het bedreven kwaad niet meer weten. Maar daaruit vloeit ook voort, dat de straf niet meer als straf erkend wordt, en met de uitslijting van het strafbesef ook het zondebewustzijn verzwakt en geheel verloren gaat.

En 2° wordt in deze theorieën niet meer gerekend met den bovennatuurlijken oorsprong van het recht om te straffen. De Schrift leert ons, dat het strafrecht onder de menschen rust in het strafrecht Gods, en dat de eene mensch alleen het recht heeft om den ander te straffen, omdat God hem dat gegeven heeft.

Alle gezag en alle macht is van God. Maar de moderne opvatting wil van dit bovennatuurlijk karakter niets weten; zij laat èn het gezag èn de straf uit den mensch opkomen, — en (want dit volgt uit het voorgaande met onverbreekbre noodzakelijkheid) — ondermijnt daardoor het strafrecht en werpt het strafbegrip omver.

Immers, er is geen straf meer, indien zij niet van boven gegeven zij.

Waaraan kan een mensch het recht ontleenen om een ander mensch voor zijn vierschaar te dagen, hem te oordeelen en te veroordeelen, hem straf op te leggen en lijden te doen ondergaan, tenzij hij dit recht ontvangen heeft van den Koning der koningen en Heer der heeren? De Schrift zegt ons ook duidelijk, dat er dan alleen van straf sprake kan zijn, wanneer zij zich baseert op het goddelijk strafrecht, en wanneer zij dient om het geschonden recht Gods tegenover den overtreder te handhaven.

Straf kan daarom omschreven worden als de handhaving van het geschonden recht of het herstel van de gekrenkte eer tegenover den zondaar, terwijl in die straf de overtreding vergolden wordt door lijden, door het ondergaan van iets smartelijks. Straf is een malum passionis ob malum actionis, een kwaad des lijdens tengevolge van bedreven kwaad.

Dit physische kwaad, dat geleden wordt terwille van het ethisch kwaad, de zonde, kan ondergaan worden a ten opzichte van ons aardsche goed; b in ons bestaan en c in ons leven.Gewoonlijk onderscheidt men de straffen in natuurlijke en stellige straffen. De natuurlijke straf bestaat dan hierin, dat de zonde altijd straf met zich mee brengt in de aanklacht van het geweten; schaamte; wroeging etc.; de stellige straffen zijn de zonden en rampen en oordeelen, welke God er aan heeft toegevoegd. O.i. is het juister uit te gaan van Qen. 2 : 17: want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. De straf op de zonde is de dood, en deze dood openbaart zich in drieërlei vorm. Hij is eerst de scheiding, de breuk tusschen God en mensch, wat wij gewoonlijk geestelijken dood noemen. In de tweede plaats bestaat Hij in de scheiding tusschen lichaam en ziel, in ons sterven, d. i. de lichamelijke of tijdelijke dood.

En ten derde is hij de eeuwige verlating van God in de eeuwige rampzaligheid, d. i. de eeuwige dood. In de eerste twee wil God tijdelijk, in den laatsten eeuwig straffen, hoewel deze onderscheiding niet geheel is vol te houden. Tot dien drieërlei dood nu is alle straf en alle lijden tengevolge van de zonde terug te brengen, a. De geestelijke dood, de breuk tusschen God en mensch, de vijandschap tusschen den rechtvaardigen Rechter en den zondaar houdt in alle schuld en alle smet der zonde; alle angst en wroeging; alle gewetensaanklachten en schaamte; alle geestelijke ellende en verdorvenheid, die de zonde teweegbrengt; hiertoe kan ook gerekend worden de onderworpenheid aan de macht van satan, den overste der wereld, die door den mensch in deze wereld is binnengelaten, en in wien en met wien God den zondaar straft (Efeze 2 : 2; 6 : 12: Colloss. l:13e.v.). b. De tijdelijke dood sluit de scheiding tusschen lichaam en ziel, alle lichamelijk lijden, alle stoffelijke ellendein; met het lijden van het lichaam staat ten nauwste in verband het lijden van het creatuur; de vloek van het aardrijk; het zuchten van het schepsel, en dit lijden (honger, vermoeidheid, ziekte etc.) loopt uit op den dood, waarmee de ontbinding van het lichaam gepaard gaat (stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren). c. De geestelijke dood, d.i. de eeuwige rampzaligheid, waarin de verlorenen naar lichaam en ziel eeuwig Gods gramschap lijden.

Tegen deze eeuwige straf is door velen, ook uit z.g.n. orthodoxe kringen, ernstig bezwaar gemaakt. Men meent, dat deze straf tot niets nut is, en God niet het eeuwig lijden der verlorenen kan gedoogen; bovendien acht men deze leer in strijd met de liefde Gods; men acht op dit standpunt het gebied van het Evangelie Gods verkleind; de genadeplannen van onzen grooten God en Zaligmaker door menschelijke leerstellingen beperkt, en oordeelt zelfs, dat deze opvatting in strijd is met de duidelijke uitspraken der Heilige Schrift. Zij predikt ons immers, zoo zegt men, dat alle dingen in Christus worden saamvergaderd; dat Hij gezet is tot een Erfgenaam van alles: dat God alle dingen met Zichzelf verzoent, en het is onmogelijk, dat Gods ontferming, die alles overwint, een eeuwig verderf zou gedoogen, waarin degenen, die niet geloofd hebben, altoos verkeeren in zonde en vervreemding van God. Daarom leeren sommigen, zooals Prof. Jonker, dat alleen de vromen eeuwig bestaan, doch de ongeloovigen vergaan en geen eeuwig zijn kennen. Anderen moeten van deze conditioneele onsterfelijkheid niets hebben, en prediken, dat ook de goddeloozen en zelfs de duivelen terecht komen, terwijl in verband met deze hypothese, die reeds door Origenes verdedigd werd, de mogelijkheid van bekeering na den dood is aangenomen, die den weg opent tot de wederherstelling aller dingen.

Bij deze laatste opvatting wordt het bestaan van een hel en van een „poel des vuurs” niet geloochend, maar die straf is niet eeuwig, d.w.z. niet zonder einde. Ook de tweede dood wordt door Christus vernietigd, n.l. wanneer allen, gevallen engelen en menschen, tot God zijn teruggebracht, en belijden, dat Jezus de Heere is. Het gericht des vuurs dient dus tot loutering en tot bekeering, en wel is dat oordeel bang, en wel is het vreeselijk te vallen in de handen van den levenden God, maar de hel is niet oneindig, en zij is dienstbaar aan het groote verlossingswerk Gods, dat allen zaligt en tot de heerlijkheid voert. God zal immers alles zijn in allen. Onder alle milliarden denkende, gevoelende, bewuste schepselen zal eenmaal geen enkel meer van God verwijderd zijn, en zelfs de duivelen zullen zich buigen onder den scepter van Koning Jezus.

Voor dit gevoelen voert men allerlei argumenten aan, die hier niet alle besproken kunnen worden. Men beroept zich op die teksten, waarin gesproken wordt van allen, alle menschen etc., en men tracht ook eigen standpunt te verdedigen met de bewering, (en hierop willen wij even ingaan) dat in de Heilige Schrift het woord eeuwig niet beteekent eindeloos, maar voor een langen tijd. Men wijst hierbij op tal van plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament, waar het woord eeuwig in dezen zin gebezigd wordt, en het kan niet ontkend, dat eeuwig-dikwerf een tijdsduur te kennen geeft. Het oorspronkelijke woord wil èn in het Hebreeuwsch èn in het Grieksch zeggen een tijdsduur, levensduur, levensloop, menschenleeftijd, en zoo spreekt de Schrift van den tegenwoordigen wereldtijd, deze eeuw, de toekomende eeuw, en bedoelt meermalen een tijdsduur, die wel de menschelijke berekening te boven gaat, maar volstrekt niet eindeloos is. Dikwijls wordt dit woord b.v. in het Nieuwe Testament gebezigd van den ganschen tot op de verschijning van Christus toe voorbijgeganen wereldtijd, waarin de raad Gods door de profeten verkondigd werd, maar niet ten volle geopenbaard was (b.v. Coloss. 1 : 26).

Maar al is dit zoo, het woord eeuwig dient in het Nieuwe Testament vooral, om de onvergankelijke natuur van Christus’ weldaden aan te duiden en wordt dan inzonderheid met het leven verbonden. Telkens spreekt de Schrift van het eeuwige leven (Joh. 3 :36), evenals van de zaligheid (Hebr. 5:9); van de verlossing (Hebr. 9 : 12); van de erfenis (Hebr. 9 : 15); van het gebouw van Goa, eeuwig in de hemelen (2 Cor. 5:1); van de heerlijkheid (2 Tim. 2 : 10); van het koninkrijk (2 Petrus 1 : 11), evenals ook God en Christus en de Heilige Geest eeuwig worden genoemd (Rom. 16 : 26; Hebr. 13 : 8 ; 9 : 14). En hier stuit ge nu juist op de geweldige inconsequentie van het universalisme. Wanneer het gaat over de straf en over het oordeel, vatten de voorstanders van deze dwaling het woord eeuwig op als „van langen tijdsduur”, voor lange aeonen, en willen van een oneindige straf niets weten; deze verschrikkelijke leer laten zij aan het harde, strenge, beroering wekkende calvinisme over; maar wanneer zij komen tot de zaligheid en het onvergankelijk leven, tot de heerlijkheid door Christus en de erfenis, die boven wacht, dan zijn eeuwigheid en oneindigheid ineens precies hetzelfde, en aanvaarden zij de gewone opvatting van het woord eeuwig. Aan de zaligheid komt geen einde. Zij is onverderfelijk.

In haar zullen de verlosten zich altoos verlustigen, en niemand en niets kan Qode en het Lam ontrukken, wat eenmaal met Hem verzoend is. Maar nu moet men consequent zijn. Wat voor het leven geldt, geldt ook voor den dood. Men mag met de schriftuurlijke begrippen niet lichtvaardig spelen, en daarom één van beide. Of het woord eeuwig is niet oneindig, maar dan is ook de zaligheid eindig en houdt de hemelsche heerlijkheid eenmaal op. Of eeuwig beteekent in eeuwig leven eindeloos, boven de vergankelijkheid verheven, maar dan moet deze beduidenis ook toegepast worden op den dood.

Dat doet de Schrift, en duidelijk zegt zij, dat het vuur daar onuitblusschelijk is, (Matth. 3 : 12); dat de worm niet sterft (Marcus 9 : 44); dat de rook der pijniging opgaat in alle eeuwigheid (Openb. 14 : 11), en voortduurt dag en nacht in alle eeuwigheid (Openb. 20 : 10), dat zij als eeuwige pijn staat tegenover het eeuwige leven der rechtvaardigen (Matth. 25 : 46). Bovendien spreekt de Schrift niet van de helsche pijn als kastijding; zij beschouwt dat vuur bepaald als straf; Jezus zegt duidelijk: die zal strafbaar zijn door het helsche vuur (Matth. 5 : 22), en waar leert Gods Woord, dat de duivelen terecht komen ? Daarom kan en mag deze opvatting van het eeuwig verderf niet aanvaard worden. Wij moeten belijden, dat er is een nimmer eindigende straf. En zeker, die belijdenis moet ons hart ontroeren. Het is ontzettend, dat menschen voor eeuwig verloren gaan. De gedachte aan dit oordeel Gods drijve ons uit tot het zoeken van onze zaligheid met vreeze en beven, maar al het menschelijk gevoel heeft zich te bukken voor het Woord Gods.

Hier mag herinnerd aan het woord van Adolphe Monod, den bekenden hoogleeraar van Montauban, die de vader is geweest van het reveil in Frankrijk: „Te vergeefs heb ik getracht mij te overtuigen, dat de eeuwigheid der straf niet geleerd wordt in de Heilige Schrift; ik heb moeten bukken, omdat de macht des Woords mij te sterk was geworden. Ik heb het hoofd gebogen, en de hand op den mond gelegd, en ervaren, dat het verschrikkelijk is, deze leer te gelooven, maar gewaagder nog haar te loochenen”. En als de Schrift ze leert, en God dus de eeuwigheid der straf wil, zullen wij dan barmhartiger zijn dan Hij, Die het ontzettend karakter der zonde tot in zijn donkerste diepten peilt, en alleen bepalen kan, welke straf die zonde eischt ?” Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat voor Gods kinderen Christus alle straf gedragen heeft; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem. Zij zijn van de straf ontheven; Gods slagen zijn voor hen geen straffen, maar kastijdingen, en het sterven is voor hen een doorgang tot het eeuwige leven. (Zie artikel over Kastijden.)