Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Boete

betekenis & definitie

Het woord boete is door de Reformatoren opgevat als een vertaling van het Nieuw-Testamentische woord μετάνοία, in de beteekenis van verandering in de innerlijke gezindheid des harten. „Zij is”, zegt Calvijn, „een waarachtige bekeering onzes levens tot God, die uit een oprechte en ernstige vreeze Gods voortkomt, en in de dooding onzes vleesches en van den ouden mensch, mitsgaders in de levendmaking des Geestes gelegen is. In dezen zin moeten verstaan worden al de predikatiën, waarmede de profeten eertijds en de apostelen naderhand de menschen van hunne tijden tot boetvaardigheid vermaand hebben”, Institutie III, 3, 5.

Boete en bekeering zijn de grondzuilen der profetische prediking. Nu eens worden afzonderlijke personen of volksklassen, dan weer het geheele volk van Israël vermaand om zich af te keeren van het kwaad en zich te keeren tot den Heere. In den messiaanschen tijd wordt de vernieuwing des levens en de vergeving der zonden het deel van het volk (Jerem. 31 : 31-34).

Johannes de Dooper en Jezus treden op met de prediking der boete en bekeering: „Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Matth. 3 : 2; 4 : 17; Marc. 1 : 15). Bekeering en geloof is noodig om het koninkrijk der hemelen in te gaan. Jezus verduidelijkt deze prediking in de bergrede, waar Hij zegt dat het koninkrijk der hemelen het deel is van de armen van geest, van de treurenden, van de zachtmoedigen, van hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (Matth. 5 : 3-6), en dat men alleen door de enge poort kan ingaan tot het eeuwige leven (7 : 14), dat Hij niet roept rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering (Matth. 9 : 13; 11 : 28). Die in waar berouw en in oprecht geloof tot Jezus komt, ontvangt vergeving van zonden (Luc. 7 : 50). In de gelijkenis van den verloren zoon stelt Jezus voor een afgedoolde, die in het vreemde land, door ellende en gebrek verteerd, opstaat, tot den Vader gaat en met schuldbelijdenis wederkeert.

Bij Johannes komt het woord boete niet voor, maar wordt als voorwaarde voor den ingang in het koninkrijk der hemelen gesteld de wedergeboorte, een werk Gods, waardoor de mensch herschapen wordt (Joh. 3 : 5). Bij Paulus wordt de innerlijke verandering voorgesteld als een sterven en begraven worden met Christus en een opgewekt worden tot een nieuw leven (Rom. 6:3; Gal. 2 : 20); als het afleggen van den ouden mensch en het aandoen van den nieuwen mensch (Ef. 4 : 22-24; Col. 3 : 10), terwijl volgens 2 Cor. 7 : 10 de ware bekeering opkomt uit de droefheid naar God, een droefheid geboren uit het berouw over de zonde en een behoefte naar vergeving.

Volgens het Nieuwe Testament bestaat dus de boete altoos in een innerlijke zinsverandering, welke het zondig leven bij het licht van Gods aangezicht erkent en betreurt, en gepaard gaat met een begeerte om een nieuw leven te leiden naar ’s Heeren wil. Daarmede gaat gepaard de vermaning om elkander de zonden te belijden en als heiligen met en voor elkander te leven. De geloovigen bereiken op aarde de volkomenheid niet, zij struikelen allen in vele (Jac. 3 : 2; 1 Joh. 2 : 8), zij kunnen afdwalen en daarom komt tot hen de roepstem om zich te bekeeren (Luc. 22 : 32; Openb. 2 : 5) en elkander de misdaden te vergeven (Matth. 6 : 12; Jac. 5 : 16).

Dit hooge levensideaal bezielde de Christenen ook in den eersten tijd na de apostelen (1 Clem., Did. 4 : 14). Maar toen de leer van de gemeente als een schare van heiligen en de ervaring van de groote zedelijke zwakheden in de gemeente met elkander in botsing kwamen, zocht men deze tegenstelling door allerlei middelen te verminderen. Men maakte onderscheid tusschen doodzonden, waarvoor geen vergeving was, en tusschen zonden in zwakheid bedreven (1 Clem. 2 : 3) en stompte de hooge zedelijke eischen af door te onderscheiden tusschen een hoogere en een lagere moraal. Zoo Did. 6: „Wanneer gij het gansche juk des Heeren kunt dragen, zult gij volkomen zijn, kunt gij dit echter niet, dan doe ten minste wat gij kunt”. Men ontleende aan het Jodendom de beschouwing van de zondedelgende kracht van de aalmoezen (2 Clem. 16 : 4; Polyc. 10 : 2). De Herder van Hermas acht het reeds mogelijk iets te doen „boven de geboden des Heeren” waardoor de zaligheid verkregen wordt (Gelijk. 5. 3).

De gedachte leefde algemeen, dat de doop als teeken en zegel der eerste bekeering alleen die zonden vergaf vóór dien tijd begaan, maar Hermas verkondigde dat met het oog op de spoedige komst des Heeren in het geval van echtbreuk nog éénmaal geoorloofd was door boete weder te keeren (Mand. 4). Maar toen het einde niet spoedig kwam, en de toestand van het Christelijk leven niet beter werd, en men het ideaal der reinheid na den doop niet durfde opgeven, zocht men naar nieuwe krukken voor de menschelijke zwakheid. Men ging onderscheid maken tusschen kleinere zonden, als onwaarheid spreken, nijd, bedrog, enz. en grootere zonden, als moord, echtbreuk, afgoderij, voor welke laatste geen vergeving was, en waardoor men voor altoos van de gemeente werd uitgesloten.

In de dagen van Tertullianus werden de grove zonden, die met de ban gestraft werden, onderscheiden in vergeeflijke zonden, waarvoor langs een voorgeschreven weg, na pijnlijke boetedoening, wederopname in de gemeente mogelijk was, en in onvergeeflijke zonden, welke men beperkte tot deze drie: moord, echtbreuk en afval. Evenwel konden in het laatste geval, zij, die berouw hadden, weder in het voorhof worden toegelaten. Zoo ontstond een reeks van boetedoeningen, van de dagelijksche bede om vergeving en de belijdenis van lichtere zonden tot den definitieven ban voor geheel het leven. Onder boete verstond men in het bijzonder de handeling, welke leidt tot de wederopneming, die voor de tweede maal doet, wat de doop voor de eerste maal had gedaan; de tweede reddingsplank, waaraan de schipbreukeling zich vasthecht (de poen. 12). Men moest om vergiffenis en kwijtschelding van de straf te verkrijgen, bijzondere ascetische boetedoeningen verrichten, die een vergoeding gaven voor de schuld. De beschouwing leidde tot de uitwerking van het begrip satisfactie of genoegdoening.

Dienden de boetedoeningen oorspronkelijk om den ernst en de oprechtheid van het berouw te toonen, weldra werden zij beschouwd als genoegdoening, waarvoor men van een beleedigd God genade ontving. Ook achtte men deze boete als een genoegdoening aan de gemeente, die eveneens beleedigd was. Was oorspronkelijk de vergeving van God voorwaarde voor de vergeving van de zijde der gemeente, weldra werd ook deze verhouding omgekeerd, de gemeente wordt middelares der zaligheid, de bezitster van de sleutelmacht, ofschoon nog het laatste woord aan God blijft. De gemeente oefende oorspronkelijk onder de leiding van de presbyters de sleutelmacht uit. Een overblijfsel hiervan was nog dat de martelaren en de confessores als bemiddelaar bij de gemeente konden optreden. Maar langzamerhand kreeg de bisschop, zelfstandig, zonder medewerking van de gemeente, de macht om de zonden te vergeven.

Aan de Oostersche kerk is de theorie van de satisfactie vreemd gebleven. Daar wordt de zondaar beschouwd als een zieke en de exomologese of de belijdenis is een uitspreken van de verbrijzeling des harten. Met de genezing is ook de schuld gedelgd. In de Westersche kerk evenwel is de leer der satisfactie doorgevoerd; en kwam de tucht geheel in handen van den bisschop. Het Montanisme verzette zich tegen deze ontwikkeling, kwam op voor het recht der gemeente, maar te vergeefs. De kerk zag zich genoodzaakt al meer concessies te doen, vooral wijl de wereld al meer insloop in de kerk en in dagen van vervolging velen afvielen van het geloof.

Moest dan de druk en de vervolging beslissen of iemand, die een doodzonde bedreef, weder opgenomen werd? Bisschop Kallistus van Rome besliste, in een edict van 217/18, dat ook de zonde van ontucht kon vergeven worden na vereischte boete, en deze beschouwing kreeg, in weerwil van het verzet van theologen als Tertullianus, Hippolytus en Origenes de overhand. De consequentie van deze gedachte werd tijdens de vervolging van Decius getrokken. Het getal der afgevallenen werd onrustbarend groot, en het bleek dat de strenge houding, die de kerk tot nog toe tegenover de lapsi aangenomen had, onmogelijk te handhaven was. En toen de martelaren in ruime mate gebruik maakten van het recht om als voorspraak der gevallenen op te treden, werd de strijd om de boete tegelijk een strijd tusschen den bisschop en de martelaren. Het resultaat van dezen strijd was, dat de bisschop het tuchtrecht in handen kreeg, en dat de afvalligen weder tot de boete werden toegelaten. Daarmede was uitgesproken dat alle zonden door den priester konden worden vergeven. De theorie van de heiligheid der kerk werd daardoor bewaard, dat de boetedoening van den zondaar en de vergeving door den bisschop als waarborg golden.

In de tweede helft der derde eeuw, toen het Christendom de wereld ging veroveren, werd heel het leven onder de tucht der kerk gebracht. Alle zonden moesten kerkelijk worden verzoend. De tucht en de boete werden al vaster geregeld. Het bisschoppelijk gericht ontving zoodoende het karakter van een burgerlijke rechtbank. Nadat de kerk in de vierde eeuw staatskerk geworden was, en zuiver kerkelijke zonden door de overheid ook als misdaden werden gestraft, ontwikkelde zich een compleet boetestelsel. Nadat de zonde was vastgesteld, werd bij vonnis van de geestelijkheid de excommunicatie uitgesproken.

Wilde de boeteling weder opgenomen worden, dan kon dit geschieden langs een weg, die vier stadiën doorliep. Gedurende het eerste jaar lagen de boetelingen weenend in het voorportaal der kerk, en smeekten hen, die de kerk ingingen, voor hen te bidden. Daarna werd hem gedurende verscheidene jaren een plaats gegeven achter in de kerk, naast de ongedoopte catechumenen, waar zij het woord konden hooren. Dan werd hun toegestaan in de kerk te gaan, terwijl zij knielden en de gemeente voor hen bad, terwijl zij eindelijk weder staande met de gemeente mochten bidden en het avondmaal mochten bijwonen, hoewel zij zelf nog niet aan het avondmaal mochten deelnemen. Daarna volgde de opneming in het midden der gemeente door handoplegging, gebed en vredekus.

De boete trad in een ander stadium met het opkomen van het monnikendom. Het monnikendom grijpt over het oppervlakkig begrip van de zonde, waartoe de kerk onder den invloed der casuistiek geraakt was, terug op het Nieuwe Testament, en combineert het zondebegrip met stoïsche gedachten. Zonde is niet alleen de booze daad, maar ook de verkeerde gedachte. Deze zonde moet door de dagelijksche boetedoeningen overwonnen worden, en de monniken mogen in het vertrouwen leven, dat God den ernstigen worstelaar hulp biedt. In de kringen der Oostersche monniken moesten, naar het voorschrift van Basilius den Groote, alle monniken telken avond hunne zonden belijden voor hunne medebroeders, en in geval van groote zonden moest men biechten voor den overste des kloosters. Had de boete oorspronkelijk betrekking op hen, die zware zonden hadden bedreven, de biecht strekte zich ook uit tot de verborgene zonden en de gedachtenzonden.

Alle monniken, en later ook alle leden der gemeente, moesten biechten. Hoe meer nu de biecht inburgerde, hoe minder beteekenis de openbare boete kreeg.

Langs een omweg is de biecht in het Westen algemeen geworden. Tegen het einde van de zesde eeuw is zij door Iersch-Schotsche monniken naar het vasteland overgebracht. In Ierland werden boeteboeken opgesteld (waarvan het oudste bekende dateert uit de eerste helft van de zesde eeuw), waarin de priester een handleiding bezat boetedoeningen op te leggen. Deze gewoonte, door Columba naar het vaderland overgebracht, werd onder de Karolingen meer algemeen. Gevolg hiervan was dat de openbare boete langzamerhand verdween. Zij handhaafde zich nog tot in de twaalfde eeuw, maar maakte geleidelijk plaats voor de biecht.

Evenwel onderging de biecht eenige verandering. In het begin der Middeleeuwen bestond de biecht uit deze drie stukken: berouw (contritio, poenitentia), belijdenis (confessio) en genoegdoening (satisfactio). Volgens Abaelard bestond de ware boete in het berouw (contritio cordis). Wanneer er berouw is vergeeft God de zonden. Dit was in overeenstemming met de oude boetepraktijk, dat berouw en schuldbelijdenis voor God genoegzaam ter vergeving was. Daarom volgde ook bij de biecht, terstond na de schuldbelijdenis, de vergeving der zonde.

Maar nu eischten de boeteboeken dat de verzoening gevolgd moest worden door goede werken. Deze juiste gedachte werd echter verbonden met een andere, die tot verkeerde gevolgen leidde, namelijk dat de verzoende nu ook volgens het voorschrift des priesters werken van boete moest volbrengen. Hierbij kwam dat men sedert Abaelard scheiding maakte tusschen de zonde en de straf der zonde. De schuld der zonde werd in de absolutie vergeven, maar de straf der zonde moest de mensch zelf boeten in de genoegdoening. De vergeving der zonde had betrekking op de eeuwige straf, maar de genoegdoening (poena satisfactionis) heeft betrekking op de tijdelijke straffen, waarvoor de mensch in dit of in het toekomende leven moet boeten. Zoo werd er een nauw verband gelegd tusschen biecht en boete, en behielden de werken der boete nog haar waarde van genoegdoening.

Hierbij kwam de aflaat. Wegens de zware en langdurige boetepraktijk kwam de gewoonte op dat de zondaar door bijzondere goede werken gebed, vasten, aalmoezen, enz. verlichting van straf kon ontvangen. Wijl zij nu een uitwendige kerkelijke handeling geworden was, kreeg de boete den naam van sacrament. Reeds in het begin der twaalfde eeuw was de boete onder het zevental sacramenten opgenomen (Lombardus, Sent. 4 dist. 2 c. 1), maar het vierde Lateraansche concilie (1215) verklaarde: „Indien iemand na het ontvangen van den doop in zonde gevallen is, kan hij altijd door de ware boete hersteld worden”, terwijl dit concilie (c 21) elk geloovige beval telken jare eenmaal al zijn zonden voor zijn priester te biechten.

Daarmede veranderde tevens de biechtformule. Tot aan de 13de eeuw was het gewoonte geweest de absolutie uit te spreken in den vorm van een voorbede, maar nu werd ook de vorm van des priesters woord veranderd. Immers volgens de Roomsche kerk zoekt het sacrament niet de genade, maar het bevat en bewerkt de genade, en de priester treedt op als de middelaar. Volgens Thomas van Aquino velt de priester in den naam en in de plaats van God een rechterlijke beslissing, en spreekt daarom bij de absolutie: „Ik spreek u vrij” (ego te absolvo, Thom. qu. 84, a. 2, 3). Evenwel hield Thomas vast aan de leer dat berouw (contritio), die uit de liefde voortsproot, noodig was, en omdat hij tevens leerde, dat zulk een waar berouw op zich zelf reeds de vergeving verdiende, was het moeilijk aan de noodzakelijkheid van het sacrament der boete vast te houden. Duns Scotus echter trok de consequentie, dat het berouw (attritio), dat uit vrees voor de straf voortkwam, reeds voldoende was, en dat de bij het sacrament ingestorte genade voltooide wat aan het berouw ontbrak.

Deze leer kreeg weldra de overhand. Het Concilie van Trente wees wel eenige misbruiken af, en nam de contritio als de ware vorm van het berouw aan, maar het noemde de aflaat als zeer heilzaam voor het volk, en het bevestigde het sacramenteele karakter van boete en biecht (Sess. 14 de poenit, c. 1). Het sacrament der boete bestaat uit drie stukken: 1°. de contritio cordis, het berouw, dat echter in volle diepte niet noodzakelijk van elk zondaar te eischen is; de attritio, of de vrees voor hellestraffen is voldoende; 2°. de confessio oris, de oorbiecht, de noodzakelijke veronderstelling voor den vorm van het sacrament, en voor het schenken van de absolutie; en 3°. de satisfactio operis, de boetedoening voor de tijdelijke straffen, welke door den priester opgelegd wordt. Dit sacrament der boete is volstrekt noodig tot zaligheid voor hen, die na den doop gevallen zijn (Trid. XIV, 5; Cat. Rom.

II, 5, 8, can. 8). Uit deze boetepraktijk blijkt dat Rome’s kerk zich zelve gesteld heeft in de plaats van God.

De biecht is in de Roomsche kerk noodig vóór de ontvangst van het sacrament, maar zij kan ook onafhankelijk van het sacrament plaats vinden. Elk lid der kerk is volgens het oude recht verplicht minstens eenmaal in het jaar voor zijn eigen priester zijn zonden te belijden, en kan slechts met diens verlof voor een anderen priester zijn biecht afleggen. Volgens het huidige recht mag elk lid der kerk bij elk voor de biechtstreek geapprobeerden priester biechten, hetzij deze biecht de gewone jaarlijksche of een andere biecht is (Heiner, Kirchenrecht II, 282). De zondaar is verplicht alle doodzonden te biechten, terwijl hem aangeraden wordt ook alle lichtere zonden te belijden. De biecht vindt plaats in de biechtstoel, voor den priester, die volgens de kerkelijke voorschriften achter een gordijn verborgen is. Tusschen den biechtvader en het biechtkind is een tralie, waardoor zij met elkander kunnen spreken.

De priester treedt bij de biecht op als rechter, als onderwijzer, als arts en als vader. Als rechter oordeelt hij of de biechteling der vergeving waardig is, en geeft hij absolutie; als leeraar geeft hij onderricht over vergeeflijke en doodzonden; als arts moet hij medische wenken geven en als vader staat hij als plaatsvervanger van den hemelschen Vader tegenover den zondaar. Wijl de paus de hoogste regeermacht over de kerk uitoefent, kan hij de jurisdictie van de geestelijken beperken en zich zelven bepaalde zonden voor de absolutie reserveeren. Dit recht bezit de bisschop in zijn dioecese. In geval van den dood houdt elke beperking op, en mag elke priester, zelfs een geëxcommuniceerde, de biecht afnemen. De priester moet over al wat hij in de biecht gehoord heeft een eeuwig stilzwijgen bewaren.

Slechts de biechteling kan den biechtvader van dat stilzwijgen ontheffen. Het biechtgeheim is een absolute plicht, zoodat de biechteling wegens een niet ontvangene absolutie niet openlijk mag geweerd worden van de communie, en de priester van een gebiechte zonde zelfs voor het wereldlijke gericht geen getuigenis mag afleggen.

De biecht is in de Roomsche kerk wel bedoeld als een paedagogische instelling om een hooger geestelijk leven te bevorderen, maar zij is hoe langer zoo meer geworden een bijzondere zielszorg met het doel om een algeheele onderwerping aan de zichtbare kerk aan te kweeken. Vooral de Jezuieten hebben bijzonderen nadruk gelegd op den biechtstoel.

Luther brak met de juridisch-casuistische opvatting van de Roomsche biecht, en hij bestreed het sacrament der boete, wijl het evangelie hem iets anders leerde van zonde en genade. De zonde is voor Luther een scheiding van de gemeenschap Gods, die den zondaar Gods toorn waardig maakt, en die door geen mensch kan worden goedgemaakt. Doch door de genade Gods kan, op grond van Christus’ gerechtigheid, elke zonde vergeven worden, en mag er geen onderscheid gemaakt worden tusschen een doodzonde en vergeeflijke zonden. De waarachtige boete veronderstelt het geloof, evenals het waarachtige geloof veronderstelt berouw. Daarom valt ook de satisfactio operum weg, want het is God zelf, die de zonde straft. Daarom moeten wij aan God de zonde belijden en vergiffenis vragen.

Toch werd door Luther de biecht niet afgeschaft, „vooral ter wille van het zwakke geweten en het jonge ruwe volk, opdat het onderzocht en onderwezen worde in de christelijke leer” (Art. Schmalc III, 8). De Luthersche kerk vroeg niet of dit instituut der biecht uit Gods Woord is opgegroeid, dan wel of het nog dienen kan om den mensch te leiden op den weg der schuldvergiffenis. Zij nam van Rome de biecht over en verwijderde de misbruiken. Men moet niet alleen in het algemeen en voor God de zonde belijden, maar ook in het bijzonder voor den Pfarrer. Daartoe behield zij den biechtstoel, en rekende het tot de sacramenten, die zijn: de doop, het avondmaal en „de absolutie of het sacrament der boete” (Apol, 200, 4).

De biecht kan openlijk worden afgelegd in en met de gemeente (algemeene biecht), of, en dit draagt meer vrucht, privatim voor den geestelijke als biechtvader (privaatbiecht). In de private biecht, waarvoor in den kleinen Catechismus een vorm is voorgeschreven, belijdt de biechteling zijn zonden en zijn berouw, en ontvangt hij van den Pfarrer vergeving in den naam des Heeren. De private biecht is echter in de Luthersche kerk al meer in onbruik geraakt, en behoudens uitzonderingen bestaat de biecht nog als algemeene biecht en wel als voorbereiding voor de bediening van het avondmaal.

Het Piëtisme, dat tegen een uitwendig Christendom en een dood geloof protesteerde, keurde de biecht af, drong op de boete als ware bekeering aan, en leerde dat tot de waarachtige bekeering behoort een ernstig en langdurig worstelen om genade en redding, en dat men eerst in een toestand van angst en vrees, van vertwijfeling en wanhoop moet verkeeren, voor men de waarachtige bekeering deelachtig is (Busskampf). Het Methodisme dringt aan op een geloof, waarbij men vaststaat in het blijde gevoel der verlossing, en wil dat de boetvaardige in het levendige gevoel zijner ellende worstele tot hij deze verlossing heeft bereikt. Door prediking en gebed wil het zulke boetestemming werken.

Calvijn en de Gereformeerden waren van oordeel dat Christus zijn gemeente slechts twee sacramenten, doop en avondmaal, had geschonken, en verwierpen daarom het sacrament der boete. Calvijn kende wel een boete in den zin van berouw over de zonden en verootmoediging voor Gods aangezicht; maar hij leerde dat zulk een boete slechts mogelijk was in gemeenschap met Christus en dus voortvloeide uit het geloof, en tevens dat zij heel het leven doorgaat in de afsterving van de zonde en in de opstanding van den nieuwen mensch.