hebben tot doel een beeld te verkrijgen van de menselijke samenleving, van haar cultuur in oudere tijdperken. Er is een tijd geweest, dat men zulke o. verrichtte om mooie museumstukken te verkrijgen.
Maar gelukkig is daarin verandering gekomen en wordt er stelselmatig opgegraven. Voor de Bijbelse geschiedenis zijn het meest belangrijk de o. in Palestina, daarnaast die in het nabije Oosten.Bij een o. in het H. Land wordt een ruïneheuvel of tell methodisch verkend. De oude steden van Palestina liggen onder een tell verborgen. Dat komt door twee feiten:
a. de nederzettingen werden gebouwd op natuurlijke hoogten;
b. het niveau der stad steeg in de loop der eeuwen. Hoe kwam het nu, dat een oude stedelijke nederzetting in de loop der eeuwen kon aangroeien tot een tell? Zulk een ruïneheuvel rees met de eeuwen omhoog. Want de stad groeide naar boven, zowel in de straten als ter plaatse van de huizen. De straten in zulk een oosterse stad waren nauw, hoekig, ongeplaveid en vuil; wat iemand kwijt wilde wezen, gooide hij op straat. Daardoor rees het straatniveau in de loop der tijden. En met de huizen was het al niet anders gesteld. Deze huizen rustten op een fundament van onbehouwen steenblokken, die min of meer aaneengekit waren door leem. De muren zelf waren opgebouwd van steenblokken, of in de zon gebakken leemtegels. De daken waren plat; de boer van het platteland in Palestina heeft enkele balken om het dak te schragen en daarop haksel en stro gespreid, dat gewalsd wordt om het zo goed mogelijk dicht te maken. Maar de regen dringt er gemakkelijk door en het huis is dan doorlekkende, Pred. 10 : 18.
De zware regenval van de winter slaat tegen de zware huismuren; daarbinnen hoort men dan de striemende regen, als een vloed tegen een wand, Jes. 25 : 4. Het water spoelde het leem tussen de stenen weg en knaagde aan de leemklomp, tot op zekere dag het huis uiterst bouwvallig werd of instortte. Dan pikte men de steenklompen uit de puinhoop en het leem werd vastgestampt om de ondergrond te vormen voor een nieuw gebouw. Soms werd de stad door een ramp getroffen: een aardbeving of een brand. Bij een verovering werd de stad wel in brand gestoken, Richt. 18 : 27, 28. Daarom kan een aslaag wijzen op een verovering. Aldus rees de tell omhoog; daardoor bestaat zulk een ruïneheuvel uit verschillende lagen. Het is ook meer dan eens gebeurd, dat zulk een stad geheel verlaten werd. Dan knaagde de verwering aan de verwaarloosde bouwvallen; de muurblokken stortten ineen en opgewaaid zand overdekte alles en de oude stad was begraven onder het stof. Een geoefende oudheidkundige herkent in zulke tells een oude nederzetting. Wanneer men nu zulk een tell afgraaft, vindt men verschillende lagen uit verschillende tijdperken. In die lagen zijn allerlei resten van gebruiksvoorwerpen. En die voorwerpen zijn in de loop der tijden anders. Ten eerste vindt men in onderste lagen wel werktuigen van steen, daarboven van brons, en eindelijk daar weer boven van ijzer. Men spreekt daarom van de steentijd, bronstijd en ijzertijd. Maar vooral is het belangrijk, dat elke tijd een eigen stijl, een eigen mode had. Dat kan men bijvoorbeeld heel goed zien bij de lampen: van het nauwelijks voor zijn doel gemodelleerde open schaaltje tot de meer practische vormen met scherp toegeknepen tuit voor de oliepit, die in de Israëlietische tijd in gebruik waren, en de bijna gesloten vormen van het Hellenistische tijdvak. En ook uit de potscherven kan men ongeveer de ouderdom bepalen. De geleerde, die in de scherven de sleutel vond voor de tijdsbepaling was Flinders Petrie. Als men nu bovendien in een laag een voorwerp vindt, waarvan men de ouderdom kan vaststellen, dan weet men dus in welke tijd de bevolking leefde, die de voorwerpen, die in deze laag voorkomen, gebruikt. Scarabeeën (zegelsteentjes in de vorm van mestkevers; typisch voor de Egyptische godsdienst) uit de 18e dynastie der Farao’s wijzen er op, dat men zoeken moet in de richting van het jaar 1400 v. C.
Op grond van de vondsten heeft men nu de lagen van de tells naar ouderdom ingedeeld en het volgende schema gemaakt:
Steentijd: Paleolithicum — Oudere steentijd; Neolithicum — Jongere steentijd.
Bronzen tijdperk: Vroeg-Brons — tot 2000 v. C.; Midden-Brons — 2000-1600 v. C.; Laat-Brons — 1600-1200 v. C.
IJzeren tijdperk: Vroeg-IJzer — 1200-600 v. C.; Midden-IJzer — 600-300 v. C.; Laat-IJzer — 300-50 v. C.
Nu valt de intocht der Israëlieten ongeveer samen met het begin van de ijzertijd. Wanneer men dus een tell afgraaft, en alleen cultuurresten uit het Vroeg- en Midden-Brons vindt, kan daar geen Israëlietische stad zijn geweest; zulk een stad was dan verlaten bij de intocht der Israëlieten: dat was b.v. het geval met Et-Tell (dat men vroeger algemeen voor Ai aanzag). Men heeft het Zoar waarheen Lot vluchtte, Gen. 19 : 23, gemeend te vinden in Segor (Chirba Sjeik ’Isa) ten Z. van de Dode Zee, maar hier waren alleen maar cultuurresten, die slechts teruggingen tot de Rom. tijd; het kon dus Zoar niet wezen.
Bij een o. begint men met het opzoeken van de stadsmuur en de poort; heeft men deze gevonden, dan wordt de tell volgens de afschilferingsmethode afgegraven; over de gehele vlakte wordt dan de bovenste bedding weggenomen; is dit gebeurd, dan wordt alles nauwkeurig gefotografeerd en in kaart gebracht; elke vondst wordt vermeld en in welke laag deze voorkwam. Dan komen de volgende beddingen. Men ziet dan voor zich de grondslagen van gebouwen. Dan moet het vernuft en de kennis en de fantasie een verklaring geven, van wat men ziet — om aldus een beeld te verkrijgen over die stad in de Oudheid.
Een belangrijke vraag is natuurlijk deze: Wat is de naam van de stad, die opgegraven werd? Het eenvoudigste antwoord zou natuurlijk een schriftelijk document geven. Inderdaad is dit weleens gevonden. Zo vond men bij Tell Dsjèzer een inschrift in de rots uitgehouwen: Grens van Gezer, en toen wist men dat hier Gezer lag met nog te meer zekerheid, dan men reeds vermoedde. Maar meestal moet men de naam afleiden uit Bijbelse en oudheidkundige gegevens.
De o. in Palestina hebben veel aan het licht gebracht, dat van betekenis is voor het verstaan van het Oudisraëlietische leven, van de cultuur in de steden. Buiten Palestina zijn ook verschillende opgravingen verricht, welke voor de kennis van de Bijbelse achtergrond grote waarde hebben. In het Tweestromenland zijn verscheidene steden opgegraven; een overzicht daarvan geeft A. Parrot, Archéologie mésopotamienne; in Klein-Azië is het vooral geweest in Boghazkeui, waar men de stad Chattusas, de hoofdstad der Hethieten weervond, terwijl ook Egypte reeds lang een belangrijk aandeel leverde. Zie verder Amarnabrieven, Lachis, Maribrieven, Ras Sjamra, Assyriërs, Babylonië.