Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

BABYLONIË

betekenis & definitie

Dit land lag aan de benedenloop van de Eufraat en de Tigris. De Grieken noemden het B. naar de hoofdstad Babel, in het Grieks Babylon, van het Akkadische bābilāni = poort der goden.

Babel = bāb-ili = godspoort. In Gen. 10 : 10 staat van Nimrod: „en het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erech, Akkad en Kalne, in het land Sinear”. B. heet in het O.T. Sinear, vgl. Gen. 11 : 2; 14 : 1, 9; Joz. 7 : 21; Jes. 11 : 11; Dan. 1 : 2; Zach. 5 :11. De Babyloniërs zelf noemden hun land bij voorkeur Sumer en Akkad, daar de Sumeriërs in het Z. en de Akkadiërs in het N. woonden. De Sumeriërs waren geen Semieten, de Akkadiërs wel. De Sumeriërs waren eerder in het land dan de Akkadiërs. Men veronderstelt, dat de eerste Sumeriërs, de z.g. Proto-Sumeriërs, tussen 4000 en 3600 v. C. vanuit het N. bergland langs de Tigris in Mesopotamië zijn binnengedrongen. Tegenwoordig valt een neiging waar te nemen, om de Sumeriërs niet meer als de oudste bewoners van Zuid-B. te beschouwen.De praehistorie van B. kan worden onderscheiden in 4 perioden:

I. de primitieve periode 5000—4000 v. C.;

II. de Tell-el-Obeidperiode, 4000—3700 v. C.;

III. de Oeroek-periode, 3700—3400 v. C.;

IV. de Djemdet Nasr-periode, 3400—3100 v. C.

In de 5e periode, de z.g. vroegdynastieke of Lagasj-periode, 3100—2560 v. C., wordt door de overgang gesteld tot de historie. Tell-el-Obeid, Oeroek (Erech van Gen. 10 :10), Djemdet-Nasr en Lagasj zijn de namen van de vindplaatsen, waar men de overblijfselen van de bedoelde periode het eerst en het duidelijkst heeft aangetroffen. Het verschil tussen praehistorie en historie kan men met b.v. v. Gelderen hierin zoeken, dat de praehistorie ons slechts overblijfselen, voorwerpen etc., allerlei archaeologische gegevens biedt, doch geen geschreven bronnen, geen opschriften. We krijgen „prenten zonder tekst". In de historie krijgen we geschriften in handen, opschriften etc. Böhl legt meer de nadruk op het al of niet aanwezig zijn van staatkundige organisatie. Men moet overigens de grens tussen praehistorie en historie niet te strak trekken.

De komst van de Proto-Sumeriërs valt misschien in de Oeroek-periode. Aan deze eerste Sumeriërs zullen nog andere volken zijn voorafgegaan. In de primitieve periode leefden er misschien vissers in het moerasland. Böhl veronderstelt, dat in de Djemdet-Nasrperiode, ± 3100 v. C. stammen uit de Syrisch-Arabische steppe in de beneden-Mesopotaamse vlakte zijn binnengedrongen. De eerste groep noemt hij de Proto-Akkadiërs. In de vroegdynastieke of Lagasj-periode hebben dan de binnendringende Sumeriërs de belangrijkste steden in bezit genomen en de Proto-Akkadiërs daaruit weer verdrongen (zie Böhl in: v. d. Leeuw e.a., De godsdiensten der wereld I, bl. 113—115). Terecht is er o. a. door Albright de nadruk op gelegd, dat het geen wonder is, dat de oudste georganiseerde staten werden aangetroffen in Mesopotamië en in Egypte. Vooral in B. had men jaarlijks tegen overstromingen der rivieren te strijden. Een wijdvertakt irrigatie- en kanalisatiesysteem was onmisbaar. Samenwerking, organisatie, controle van dijken en dammen en de daaruit voortvloeiende kwesties riepen om een stabiel orgaan.

De Sumeriërs hebben verschillende stadstaten gevormd, die elkaar bloedig bestreden. Een van de beroemdste dezer stadstaten is Lagasj. Men spreekt zelfs van de Lagasj-periode. Bekende ensis of priestervorsten van Lagasj waren Ur-Nina en vooral Eannatum. Na een tijd van verval en van sociale misstanden trad in Lagasj de bekende vorst Oeroe-kagina op, die veel hervormingen invoerde, doch door Loegalzaggisi, ensi van Umma, werd overvallen. Lagasj werd door Loegalzaggisi verwoest. Daarna nam deze Oeroek (Erech) in en stichtte de 3e dynastie van Oeroek, die alleen uit hemzelf bestond. Loegalzaggisi was zeer machtig en beroemde er zich op, dat hij heerste van de Perzische golf tot de Middellandse Zee. Doch aan zijn macht en heerschappij werd een einde gemaakt door Sargon van Akkad, die hem gevangen nam. Vgl. de uitvoerige studie van P. van der Meer, De Agade-periode in „Kernmomenten der antieke beschaving en haar beleving” (1947), bl. 179— 241. Van der Meer geeft als regeringsjaren voor Sargon op 2236 + x—2181 + x. Albright geeft als jaartallen voor de dynastie van Akkad ± 2425—2245 v. C.

Sargon maakte voorlopig een einde aan de heerschappij der Sumeriërs. De Semieten werden nu machtig in Mesopotamië. Sargon breidde zijn heerschappij uit van Elam tot de Middell. Zee en van de Perzische golf tot Armenië. Aan het einde van zijn regering kwam er een algemene opstand tegen hem, zodat zijn zoon en opvolger Rimoes zijn regering beginnen moest met te trachten daaraan een einde te maken. Dit gelukte hem. Na Rimoes regeerden Manistoesoe, Naram-Sin en Sar-gali-sarri. Vooral Naram-Sin is beroemd. De kunst kwam in deze periode van macht van Akkad tot grote bloei. Beroemd is de overwinningsstèle van Naram-Sin. Doch aan de macht van de dynastie van Akkad werd een einde gemaakt door het woeste bergvolk der Goeti, die de stad Akkad veroverden. Tijdens de heerschappij dezer Goeti beleefde Lagasj een tijd van bloei, de laatste bloeiperiode der Sumeriërs. De vorst Goedea vooral, bracht Lagasj tot grote luister. Opschriften en kunstvoorwerpen uit zijn tijd zijn bij de opgravingen aan het licht gekomen. In Ur, dat eerst van Lagasj afhankelijk was, ontwikkelde zich een zelfstandig rijk onder de 3e dynastie van Ur (± 2135—2025 v. C.). De heersers uit deze dynastie noemden zich „koning van Sumer en Akkad”. De stichter van deze dynastie is Oer-Nammoe.

Een andere bekende koning is Soelgi of Doengi. Doch in dit laatste rijk van Sumeriërs hadden de Akkadiërs grote invloed. Het bezweek onder de aanvallen der Amorieten en der Elamieten. Daarmee was de politieke rol der Sumeriërs uitgespeeld. Zij waren een volk van grote betekenis in cultureel en religieus opzicht. Het spijkerschrift, dat door de Akkadiërs en de Assyriërs werd overgenomen, is van hen afkomstig. Zie over de godsdienst der Sumeriërs Böhl in: v. d. Leeuw e.a., De godsdiensten der wereld I, bl. 114—120. De voornaamste goden der Sumeriërs waren Enlil en Ea. De eerste was de heer der landen, de tweede de god der waterdiepten. Daarnaast moeten genoemd worden Nanna, de maangod, bij de Babyloniërs Sin (zie Abraham), Oetoe of Babbar, de zonnegod, bij de Babyloniërs Sjamasj en de godin Ninni of Inanna, bij de Babyloniërs Istar (zie Astarte). Vooral moet genoemd worden Tammoez, de god van de plantengroei, die stierf en weder opstond. De dienst van Tammoez heeft lang stand gehouden vooral bij het gewone volk, al werd aan hem later in het Babylonische pantheon geen plaats ingeruimd. Nog Ez. 8 : 14 is van de Tammoez-cultus sprake.

De Sumeriërs zijn mede verdrongen door de invallen der Amorieten, die het Semietische element, dus de Akkadiërs, versterkten; zie Amorieten, Assyriërs. Soemoe-aboem, de stichter van de 1e of Amorietische dynastie van Babel veroverde deze stad. Men zegt meestal er bij: die toen nog onbetekenend was. Doch uit het verhaal van de spraakverwarring blijkt, dat Babel in zeer oude tijd al bekend was, zie Gen. 11 : 1—9. De 6e koning van de genoemde dynastie was de beroemde Chammoerabi, die volgens de nieuwste gegevens, vooral op grond van de Mari-brieven, gesteld moet worden ±1700 v. C., waarschijnlijk 1704—1662 v. C. Sinds in 1902 door een Franse expeditie in Susa de beroemde wet van Chammoerabi gevonden werd, was deze koning al veel bekender voor ons geworden. Deze wet staat op een grote steen, een blok zwart dioriet. Zij bestaat uit een uitvoerige proloog en een uitvoerige epiloog en 282 paragrafen. Bovendien bevat de steen, die meer dan manshoog is, nog een reliëf, waarop de koning wordt voorgesteld staande voor de zonnegod Sjamasj. Toch zijn door de Mari-brieven (zie Amorieten) veel nieuwe gegevens over de regering van deze koning aan het licht gekomen. Böhl heeft een samenvattende beschouwing van wat ons van zijn optreden bekend is gegeven in zijn „King Hammurabi of Babylon in the setting of his time (about 1700 B.C.)” (1946). Chammoerabi heeft Rim-Sin van Larsa, de zoon van Koedoer-Maboek, een Elamiet, verslagen, en eveneens Samsi-Adad I van Assyrië en Zimrilim van Mari. Wat de religie betreft heeft hij Mardoek, de stadsgod van Babel, gemaakt tot de voornaamste god van het Babylonisch pantheon. Als politicus bereikte hij een eenheid tussen de beschaving der Sumeriërs en die der Amorieten. Het Akkadisch werd de heersende taal.

Reeds onder de opvolger van Chammoerabi werd Babel in macht beperkt door de Kassieten. In de 16e eeuw v. C. (± 1600) werd het verwoest door de Hethieten. Daarna werd B. veroverd en geregeerd door de Kassieten, die van het Zagros-gebergte uit een inval deden. Gedurende de tijd, dat de Kassietische koningen de heerschappij over Mesopotamië voerden (de naam Kardoeniasj voor B. is een Kassietische naam), d. w. z. gedurende ongeveer 450 jaren (± 1500—1150 v. C.), bereikte het land geen bloei of grootheid als onder Chammoerabi. De Kassieten waren vóór alles krijgslieden. Aan hun macht werd een einde gemaakt door een inval der Elamieten. Dezen werden op hun beurt verslagen door Nebukadnezar I van Babel, die in 1130 v. C. zelfs Susa veroverde. Toch zou het nog lang duren vóórdat de koningen van Babel weer een grote rol op het wereldtoneel zouden spelen. Eerst traden de Assyriërs naar voren, die hun heerschappij ook over B. uitstrekten en Babel meermalen diep vernederden, zie Assyriërs. Om de latere bloei van het Babylonische rijk te begrijpen, moeten we bedenken, dat sinds 1000 v. C. de Chaldeën, een stam der Arameërs, langzaam binnengedrongen waren in Mesopotamië en vanuit Zuid-B. langzamerhand hun macht hadden uitgebreid. Merodach (= Mardoek) Baladan b.v., die voorkomt in 2 Kon. 20 : 12 en in Jes. 39 : 1 was een vorst der Chaldeën, die het Sargon II en Sanherib lastig genoeg gemaakt heeft. In de laatste regeringsjaren van Assoerbanipal en daarna was Kandalanoe koning van Babel, waarschijnlijk onder opperheerschappij van Assoerbanipal en Assyrië.

In 626 v. C. stichtte de Chaldeër Nabopolassar het Nieuw-Babylonische of Chaldeeuwse rijk. Deze maakte zich onafhankelijk van de Assyriërs, die de Scythenstorm hadden te doorstaan. In bondgenootschap met de Meden veroverden de Chaldeën in 612 Ninevé. Het spreekt vanzelf, dat van toen af aan Syrië en Palestina in de directe invloedssfeer van het Nieuw-Babylonische rijk kwamen te liggen en dat Babel toen voor het rijk Juda de grootmacht werd, waarmede dit moest rekenen. Eerst kwam echter Egypte in het veld. Farao Necho rukte door het N. van Palestina op, om de rest van de Assyrische macht te steunen (zie Assyriërs). Koning Josia van Juda, die hem trachtte tegen te houden, sneuvelde bij Megiddo, 2 Kon. 23 : 29, 30; 2 Kron. 35 : 20—27. Hierna trachtte Necho met Assoer-oeballit II, de koning van Assyrië, de stad Haran te heroveren, maar zij werden door Nabopolassar hierin verhinderd.

Necho sloeg nu zijn hoofdkwartier op in Ribla en regelde daar o. a. de Judese zaken, 2 Kon. 23 : 31—35; 2 Kron. 36 : 1—5. Doch Nabopolassar zond zijn zoon Nebukadnezar naar Syrië met een leger. Deze versloeg Necho, die weer naar de Eufraat oprukte, in 605 v. C. bij Karkemis aan de Eufraat, vgl. Jer. 46 : 2. Door deze overwinning vielen Syrië en Palestina en het gebied tot aan de grens van Egypte aan Babel ten deel. De Egyptenaren werden door Nebukadnezar vervolgd tot aan Pelusium. Toen moest hij naar Babel terugkeren wegens de dood van Nabopolassar. Nebukadnezar wordt in de Bijbel ook wel Nebukadrezar genoemd. Zijn naam luidt in het Akkadisch: Nabukudurri-usur = Nebo, bescherm het gebied. Hij regeerde van 604—562 v. C. en is Nebukadnezar II (over N. I zie hierboven).

Chammoerabi en Nebukadnezar II zijn de twee beroemdste koningen der Babyloniërs. Zij gelijken in hun optreden op elkander. Want de nieuwste gegevens leren, dat Chammoerabi lang zo’n vredesvorst niet is geweest als men eerst dacht. En ook Nebukadnezar deed veel aan wetgevende arbeid en aan de vergroting en verfraaiing van de stad Babel. Over zijn verhouding tot Juda en zijn verovering van Jeruzalem en verwoesting van de tempel des Heren, zie Ballingschap, Jojakim, Zedekia e. a. Wel moeten wij er de nadruk op leggen, dat Nebukadnezar op brute wijze oorlog heeft gevoerd (zie Kyle, Opgravingen te Kirjath-Séfer (1934), bl. 29). Over zijn trots worden we ingelicht in Dan. 4 : 30. Trouwens de zelfverheerlijking ook van Chammoerabi in zijn beroemde codex is groot. De geest van Babel deugde niet. Daarom staat Babel als tempelverwoestend en trots rijk in de Bijbel getekend als belichaming van de macht van de Antichrist, zie reeds Gen. 11 en later Openb. 14, 16, 17, 18. Het grote Babylon staat tegenover het nieuwe Jeruzalem. Vgl. voor het oordeel der profeten over Babel Hab., Jes. 13, 14, 43, Jer. 50, 51. Zie Ps. 137.

Nebukadnezar II werd opgevolgd door Evil-Merodach, 561—559 v. C., zie 2 Kon. 25 : 27— 30, Jer. 52 : 31—34. Deze was een zoon van Nebukadnezar, hij werd na een korte regering vermoord. Zijn opvolger was Nergalsarezer, de schoonzoon van Nebukadnezar, misschien dezelfde, die genoemd wordt in Jer. 39 : 3, 13. Hij regeerde 559—556 v. C. Nadat zijn zoon Labasi-Mardoek slechts enkele weken geregeerd had en door een samenzwering om het leven gekomen was, kwam Nabonedus aan de regering, 556—539 v. C. Deze was aanhanger van de priesterpartij, die door zijn troonsbestijging een einde maakte aan de macht der militaire partij. Hij deed aan oudheidkundig onderzoek en herstelde veel tempels. Hij maakte een tocht naar de oase Tema, waar hij 8 jaar bleef, terwijl zijn zoon Belsazar (Bēlsjaroesoer = Bel bescherm de koning), die ook in het boek Daniël wordt vermeld, in Babel de heerschappij waarnam. Intussen kwamen de Perzen opzetten onder hun koning Kores of Cyrus. Deze maakte in 550 v. C. een einde aan het rijk der Meden. In 539 v. C. werd Babel door de Perzen veroverd, Belsazar werd gedood, Nabonedus werd gevangen genomen. Aan Babels macht was hierdoor een einde gemaakt. Enkele pogingen tot het doen herleven van deze macht baatten niet. De Babyloniërs waren aan de Perzen onderworpen en zijn nooit meer er in geslaagd zich te herstellen.

Na de periode der Perzische heerschappij kwam B. onder Alexander de Grote van 332— 323 v. C., daarna onder de Seleuciden, 312—171 v. C., daarna onder de Parthen, 171 v. C.—226 n. C., vervolgens onder de Sassaniden, 226—641, en tenslotte onder de Arabieren.

< >