Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

OFFER

betekenis & definitie

Het o. is een belangrijke godsdienstige handeling. Het komt niet alleen bij Israël, maar bij alle mogelijke volken in de oudheid voor.

Over de oorsprong van het o. tast men in het duister. En over de betekenis er van bestaan verschillende theorieën. Uit welke motieven de offeraar handelt, is niet gemakkelijk in elk afzonderlijk geval vast te stellen. Een bekende theorie is b.v. die, welke ontwikkeld is door W. Robertson Smith in zijn beroemde werk „The religion of the Semites” (3e druk verscheen in 1927 en werd verzorgd door Stanley A. Cook, de 1e in 1889). Robertson Smith maakt een onderscheid tussen het o. als gemeenschapsoefening en als gave. Het eerste is dan het bloedige offer, de zèbach, het tweede is het onbloedige, het spijsoffer, de mincha. Bij Israël is dan, volgens hem, het eerste o. het oorspronkelijke. De gemeenschappelijke maaltijd, het eten van het heilige vlees van het offerdier, is een daad van gemeenschapsoefening met de godheid. Pas later, wanneer Israël van een nomadenbestaan overgaat tot dat van landbouwers, gevestigd in Kanaän, komt het o. als tribuut aan de godheid als eigenaar van het land, het onbloedige o., het spijsoffer. De zoenoffers zijn van latere oorsprong. Het brandoffer is wel oud. Zowel de zoen- als de brandoffers zijn in de plaats van een oorspronkelijk mensenoffer gekomen. Vandaar dat het brandoffer in zijn geheel wordt verbrand, omdat men er voor terugdeinsde zijn stamgenoot op te eten. Voordat men tot algehele onthouding overging, at men de meest heilige delen, zoals het vet, niet. Deze beschouwing van Robertson Smith heeft grote invloed geoefend. Doch er zijn bezwaren tegen in te brengen. Eerst echter iets over de namen voor het o. Het Nederlandse woord „offer” komt van het Lat. „offerre”, aanbieden, geven. De naam wijst dus op wat wordt aangeboden aan de godheid. In het O.T. is al lang vóór Mozes van o. sprake, vgl. Gen. 4 : 3—5; 8 : 20; 22 : 2, 13; 31 : 54; 46 : 1. Ook bouwden de patriarchen altaren, Gen. 8 : 20; 12 : 7, 8; 13 : 4, 18; 26 : 25; 33 : 20; 35 : 7. De Schrift gebruikt de termen mincha (letterlijk: gave) en ōlā (letterlijk: het opgaande, gebruikt van: het brandoffer) eerder dan zèbach (slachtoffer). Doch mizbēach (altaar) komt reeds voor Gen. 8 : 20. Uit het gebruik van deze woorden door de schrijver van Gen. kan men niet veel concluderen. Mincha (gave) krijgt later in de offerwetgeving (Lev. 1—7) een speciale betekenis: spijsoffer. Ongetwijfeld wijzen de namen, die in de Schrift voor het o. worden gebruikt vóórdat er van een Mozaïsche wetgeving sprake is, in de richting, dat het o. een gave is aan de godheid. Wel moeten wij met het trekken van onze conclusies uit het gebruik van namen voor zaken voorzichtig zijn. Een schrijver uit latere tijd kan ze op dingen uit vroeger tijd toepassen en er de betekenis van zijn tijd aan hechten. Dit is echter in dit geval niet waarschijnlijk, gezien het feit, dat mincha in Gen. 4 : 4 gebruikt wordt voor het bloedige o. van Abel. En daarom kunnen wij wel concluderen, dat de Schrift geen aanleiding geeft, bij de oudste o. te denken aan een gemeenschapsoefening in de zin, die Robertson Smith daaraan hecht of aan een vernieuwing van heiligheid, van leven (zo ziet Pedersen het o. in zijn boek Israël, lts Life and Culture, hoewel deze de beide aspecten van het o. als magisch middel en als gave tracht te verbinden, want het o. brengt deze vernieuwing bij Israël tot stand als gave aan Jahwe).De vraag kan gesteld worden: waarom offerden de eerste mensen? Vroeger streed men over de kwestie, of de o. een Goddelijke instelling waren dan wel of zij spontaan door de mens waren uitgedacht. Tegen de laatste opvatting voerde men dan als bezwaar aan, dat geen „eigendunkelijke godsdienst” (Col. 2 : 23) aan God behagen kan. Men wees er dan op, dat het o. in Gen. 3 : 21, dat is dadelijk na de val, was ingevoerd en een Goddelijke instelling was. Nu is ongetwijfeld, blijkens genoemde plaats, de mens practisch er in onderwezen, dat hij dierlijk bloed mocht vergieten. Maar van een instelling van het o. door God lezen wij in de Bijbel niet. De mens is er waarschijnlijk zelf op gekomen. En wel, omdat hij geschapen was naar het beeld van God, zie Gen. 1 : 26, 27. Ook na de val heeft hij enige kennis van God overgehouden. Het offeren is een bewijs van de aanwezigheid van dit „zaad der religie”. 1 Sam. 15 : 22; Jes. 1 : 11—13; Jer. 7 : 21—23; Am. 5 : 21—26; Hebr. 11 : 4 zijn een bewijs, dat de o. voor God slechts van waarde zijn, indien de gezindheid van de offeraar er aan beantwoordt. Al komen bij de heidenen reeds vóór Mozes, ja, bij de Phoeniciërs zelfs onder dezelfde namen als in de Pentateuch, o. voor, tot het bieden van deze gezindheid is geen mens uit zichzelf in staat. Ps. 40 : 7—9 moet Messiaans worden geïnterpreteerd. In Lev. vooral, en dan m.n. Lev. 1—7, vinden wij de nadere, Goddelijke regeling van de reeds bestaande gewoonte van offeren. Dat ook bij Israël deze gewoonte bestond, vóórdat het tot deze wetgeving kwam, blijkt uit plaatsen als Ex. 3 : 18; 5 : 3, 8, 17; 8 : 8, 25, 26, 27, 28, 29; 18 : 12; 32 : 6, 8. Jahwe sanctioneert bij Israël, evenals bij de patriarchen, de gewoonte van het offeren, reeds vóórdat Hij zijn offerwetgeving afkondigt. Trouwens, Hij treft reeds, vóórdat Lev. 1—7 ons de uitvoerige regeling biedt, afzonderlijke maatregelen inzake het offeren, vgl. Ex. 13 : 15; 20 : 24; 22 : 20; 23 : 18; 24 : 5; 34 : 15. Zie Ex. 12 en 29; 40 : 29. Het is eveneens opvallend, dat reeds ten tijde van Noach de onderscheiding tussen reine en onreine dieren bekend is, Gen. 7 : 2. Job, die toch wel in de tijd der aartsvaders zal hebben geleefd, kende brandoffers, Job 1 : 5. Let er op, dat in de offerwetgeving van Lev. 1—7 elk o. als iets bekends wordt ingevoerd behalve het zondoffer en het schuldoffer. Men vergelijke Lev. 1 : 3; 2 : 1; 3 : 1 enerzijds en Lev. 4 : 1, 2; 5 : 14, 17; 6 : 2 anderzijds. Ook lette men er op, dat in 7 : 12 het lofoffer, in 7 : 16 het gelofte-offer en het vrijwillige o. als bekend worden aangeduid. Lev. 1—7 stelt Jahwe een offerdienst als dienst der verzoening voor Israël in. Dat op de verzoening de nadruk valt, blijkt uit Lev. 17 : 11. Jahwe aanvaardt de verschillende vrijwillig gebrachte o., mits zij aan bepaalde, door Hem vastgestelde eisen voldoen. De voornaamste dezer eisen is wel, dat zij gebracht moeten worden bij de tent der samenkomst, en dat de door Hem aangestelde priesters, Aäron en zijn zonen, hun onmisbare tussenkomst moeten verlenen. Ook komen er verplichte o., zoals het zond- en het schuldoffer, Lev. 4 en 5. De termen in Lev. 1—7 voor het brengen van het o. gebruikt zijn: „doen naderen”, „doen komen”. Het o. is iets, dat gebracht wordt in de nabijheid van Jahwe, die woont in de tent der samenkomst, zie Lev. 1 : 3. De algemene naam, die er in deze hoofdstukken voor gebruikt wordt, is qorbān: offergave. Qorbān is iets, dat nader gebracht wordt tot Jahwe. Deze offergave wordt dan onderscheiden in: brand-, spijs-, vrede- (lof-, gelofte-, vrijwillig offer), zondoffer, schuldoffer. Ook een brandoffer kan op grond van een gelofte of als vrijwillige gave worden gebracht, Lev. 22 : 18. Voorts kunnen naast het spijsoffer worden genoemd: het plengoffer en het reukoffer. Als buitengewone o. worden nog vermeld: het o., dat gebracht werd bij de verbondssluiting op de Sinai, Ex. 24 : 1—11; het o. bij de wijding der priesters, Ex. 29; Lev. 8; het z.g. spijsoffer der jaloersheid, Num. 5 : 11—31. Het is de vraag, of de handeling, voorgeschreven Deut. 21 : 1—9, als een o. moet worden beschouwd. Zie voorts de artikelen over de verschillende genoemde o.

< >