Voor de wettelijke bepalingen inzake het s. vergelijke men Lev. 2; 6 : 14—23; 10 : 12, 13; 24 : 5—9 (deze vss gaan over de toonbroden), Num. 5 : 15 (over het s. der jaloersheid). Lev. 5 : 11—13 is sprake van een s., dat als zondoffer gebracht wordt.
Lev. 23 : 10, 11, 17, 20 in de regeling van de feesten worden ook spijsoffers van eerstelingen voorgeschreven. Num. 15 :17—21 wordt een heffing van gerstemeel bevolen. Voorts vergelijke men voor het s. als bijoffer bij brand- en slachtoffers Ex. 29 : 40, 41; Lev. 7 : 11—14; 8 : 26—28; 9 : 4; 23 : 13, 18; Num. 6 : 14, 15; 7 : 13, 19, 25, 31, 37, 43, 49, 55, 61, 67, 73, 79, 87; 8 : 8; 15 : 1—16; 28 : 1—29 : 40. De naam van het s. is in het Hebr. mincha = gave, geschenk. In de Levietische offerwetgeving krijgt dit woord dan de speciale betekenis van s. Het bij het s. voorgeschreven materiaal is: meel (al of niet toebereid tot koeken; te denken valt vooral aan gries), aren, graankorrels, olie, wierook en zout. Zuurdeeg en honig waren verboden, Lev. 2 : 11, 12; 2 : 4; 6 : 11, 17; Ex. 23 : 18. Andere volken brachten wel honigkoeken als offers aan hun goden. Honig en zuurdeeg brengen verderf teweeg, kunnen in gisting komen en brengen. Zuurdeeg is zelfs bedorven deeg, honig is vaak door wilde bijen vervaardigd. Elk bederf moet van de s. van Jahwe worden geweerd. Vandaar, dat melk niet wordt voorgeschreven. Deze verzuurt in een heet klimaat spoedig. Bij de Arabieren en in Carthago bracht men wel plengoffers van melk. Zuurdeeg en honig zijn beeld van het bederf door de zonde. De Schrift biedt geen argumenten, om beide op bepaalde zonden te betrekken. Men kan het best denken aan het bederf door de zonde in het algemeen. Toch waren zuurdeeg en honig niet totaal van elk verband met de offerdienst uitgesloten. Dat leren ons plaatsen als Lev. 2 : 12; 7 : 12—14; 23 : 17; 2 Kron. 31 : 5. Zij mochten in de eerstelingen worden aangebracht. En dit geschiedde dan ook. Zie het voorschrift inzake het lofoffer in Lev. 7 : 13. Er bestaat echter geen strijd tussen dit voorschrift en het verbod van het zuurdeeg bij het s., wanneer men aanneemt, dat deze koeken van gezuurd brood alleen voor de offermaaltijd werden meegebracht. Zij kwamen dus in het geheel niet op het altaar, evenmin als de Lev. 23 : 17 bedoelde broden. Am. 4 : 5 ziet op een niet door Jahwe toegestane practijk. 2 Kron. 31 : 5 is slechts sprake van het brengen van het eerste van honig als een bijdrage voor het onderhoud van de priesters en de Levieten, vgl. vs 4. Zout mocht bij geen enkel offer ontbreken. Dat blijkt uit Lev. 2 : 13, vgl. Ex. 30 : 35; Ez. 43 : 24. Zout is het bederfwerende en behoudende element. Zout dient ook als zinnebeeld bij een verbondssluiting en bij het staan in een verbondsverhouding. Vooral bij de Arabieren is het eten van brood en zout een teken, dat men met elkander in een verbond van vriendschap staat. Zie ook Ezra 4 : 14, en voor de uitdrukking „zoutverbond” Num. 18 : 19; 2 Kron. 13 : 5. Door bij elke offergave zout te voegen wordt het verbond tussen Jahwe en Israël telkens verlengd. Daarnaast valt te denken aan het aan geen bederf onderhevig zijn van dit verbond, aan het onverbrekelijke en duurzame, tevens aan de door dit verbond vereiste heiligheid. Men kon een garve of geroosterde aren brengen. Men kon het meel of het gries, zonder dat zij gebakken waren, aanbieden. In de meeste gevallen werden daar dan olie en wierook bijgevoegd, vgl. Lev. 2 : 1. Men kon echter ook een bakwerk brengen. Lev. 2 : 4—7 staan voorschriften over het s. van gebak van de oven (vs 4), van de bakplaat (vss 5 en 6) en van de kookpan (vs 7). Men had het zelfstandige s. en het s. als bijoffer bij brand- en slachtoffer. Wat de ritus betreft, zal er wel niet veel verschil bestaan hebben tussen de zelfstandige s. en de s., die als bijoffers gebracht werden. Alleen moest het dagelijks s. van de hogepriester in zijn geheel worden geofferd, Lev. 6 : 22, 23. Vgl. voorts over de ritus van het s. Lev. 2. Het s. moest op de plaats van het heiligdom worden gebracht. Eerst wordt het gehele s. in de nabijheid van het altaar gebracht. Daar, bij het altaar, wordt het gedenkoffer van het s. door de priester geheven. Zie Gedenkoffer. Ook de toonbroden zijn een s., zie Toonbroden. Maar deze worden op een aparte tafel gelegd. Het gedenkoffer van het s. komt op het brandofferaltaar. Nadat hij het daar in rook heeft doen opgaan, mag de priester het overblijvende van het s. voor zich en zijn ambtgenoten behouden, vgl. Lev. 2 : 3; 6 : 16—18. Aäron en zijn zonen moeten wat overblijft van het s. van een gewoon Israëliet en van dat der gemeente als iets allerheiligst op een heilige plaats (d. i. in de voorhof van het heiligdom) eten. Een bijzondere ritus was voorgeschreven voor het brengen van de eerstelingsgarve op het Paasfeest en van de twee broden op het Pinksterfeest, Lev. 23 : 11, 15—17, 20. Het s. was een gave van de Israëlieten aan Jahwe, waarin zij Hem hun dagelijks voedsel wijdden. Maar dit dagelijks voedsel bestond uit producten van de bodem, van het land, dat Jahwe aan Zijn volk gegeven heeft. De gaven aan Jahwe bestaan uit gaven van Jahwe; daarom het zout bij elk offer. Dat zout spreekt van de duurzaamheid van het verbond, dat Jahwe met Israël gesloten heeft. Israël wordt gevoed door de God van het verbond. De wierook wijst er op, dat het alledaagse heiliging nodig heeft; het moet aangenaam gemaakt worden, wil het geschikt zijn voor het altaar van Jahwe. Priesterlijke tussenkomst is ook bij het s. onmisbaar.