De Hebr. naam Jăᶜăqōb hangt samen met de stam ᶜqb, waarvan is afgeleid ᶜāqēb = hiel en het werkwoord ᶜāqăb, dat betekent: bedriegen. Jăᶜăqōb kan betekenen: „hij houdt de hiel vast” of: „hij bedriegt,” zie Gen. 25 : 26; 27 : 36; Hos. 12 : 4.
Evenals in Isaäk ziet men ook in de naam J. tegenwoordig wel een afkorting van Jăᶜăqob-el = Moge El beschermen, of: El beschermt. Deze naam komt voor als een plaatsnaam in een lijst van de door de Egyptische Farao Thoetmes III in Palestina veroverde plaatsen (d. i. dus in de 15e eeuw v. C.) en op verschillende scarabeën uit de Hyksostijd; ook heeft men Jăᶜăqūb-El aangetroffen op spijkerschrifttafeltjes van de 18e eeuw v. C. Ook hier bestaat de mogelijkheid, dat J. uit afkorting van een bestaande naam is ontstaan en dat dan deze afgekorte naam op een met het Hebr. taaleigen overeenstemmende wijze is verklaard in de bovengenoemde plaatsen van het O.T. In het art. Chronologie werd J.’s geboorte ± 2005 v. C. gesteld, zijn komst in Egypte ± 1875 v. C. J. werd 147 jaar (Gen. 47 : 28) en is dus gestorven ± 1858 v. C. Zie nog Isaäk, waar nog enige opgaven, op grond van de Schrift, verstrekt worden over J.’s leeftijd bij zijn vlucht naar Mesopotamië, enz.J. was de zoon van Isaäk en Rebekka, de jongste tweelingbroeder van Esau. Reeds vóór zijn geboorte had de Here tot zijn moeder gezegd, dat de oudste de jongste zoon zou dienstbaar wezen, Gen. 25 : 23, vgl. Mal. 1 : 2, 3; Rom. 9 : 10—13. Bij al het bedriegelijke, dat ons in de Bijbel eerlijk van hem wordt verhaald, moeten wij niet vergeten, dat hij de éne grote begeerte kende naar het bezit van de eerstgeboortezegen, die tot inhoud had de beërving van Kanaän, doch bovenal: dat uit hem de Messias, het zaad der vrouw, zou worden geboren. J.’s grote zonde en vergissing is, dat hij langs de weg van handigheid, bedrog en vleselijke berekening zijn doel meent te kunnen bereiken. De Here leert hem, dat hij het alleen van Hem moet verwachten. J.’s leven is: gelouterd worden van één, die zelf het grijpen wil, tot één, die op zijn sterfbed uitroept: „Op uw heil wacht ik, o Here” (Gen. 49 : 18). Zijn worsteling met God bij Pniël is het beslissend keerpunt in zijn leven. Daar wordt zijn naam J. veranderd in Israël, Gen. 32 : 22—32. Zie over de betekenis van laatstgenoemde naam Israël. Als stamvader van het volk Israël is J. tevens prototype van vele zijner nakomelingen. Dat zien wij b.v. in David: de man van de éne begeerte, die toch diep viel (Uriabrief). Dat zien wij in het volk der Joden, dat eenzelfde list menigmaal vertoont. En toch luidt het antwoord in Ps. 24 op de vragen van vss 3—5: „Dat is het geslacht van wie naar Hem vragen; die uw aangezicht zoeken; dat is J.” Toch is J. geloofsheld, Hebr. 11 : 21, vgl. vs 9.
Het leven van J. wordt verhaald in het boek Genesis. Bij zijn geboorte hield zijn hand Esau’s hiel vast, Gen. 25 : 26. Bij het opgroeien bleek hij een huiselijk man te zijn, die in tenten woonde, vs 27. Hij wist Esau door list te bewegen zijn eerstgeboorterecht aan hem te verkopen voor een linzengerecht, vs 29—34. J. was de lieveling van zijn moeder Rebekka, vs 28. Deze liet hem zijn vader Isaäk bedriegen, zodat de zegen van de eerstgeborene hem ten deel viel, 27 : 1—40. Esau wilde J. na de dood van Isaäk, die z. i. spoedig zou plaats grijpen, doden, 27 : 41. Op raad van Rebekka vluchtte J. naar zijn oom Laban in Haran, 27 : 42—28 : 5. Op zijn reis van Berseba naar Haran overnachtte J. in Bethel. Daar droomde hij van een ladder, die van de aarde naar de hemel reikte en waarop engelen opklommen en nederdaalden. De Here stond bovenaan en gaf hem de belofte Kanaän te zullen geven aan hem en aan zijn nageslacht en hem te zullen behoeden en terug te brengen. J. stelde de steen, waarop hij gelegen had, tot een opgerichte steen en goot er olie bovenop. En hij noemde de naam dier plaats Bethel, 28 : 10—19. De gelofte, die Jakob deed is nog niet zeer hoogstaand: hij zal de Here als God dienen op voorwaarde van kleding, voedsel en veilige terugkeer, 20—22. Bij Laban maakt J. heel veel mee. Hij trouwt met Lea en met Rachel, doch Laban heeft hem bedrogen, want hij wilde dadelijk alleen met Rachel trouwen, terwijl Laban hem eerst zijn dochter Lea gaf. J. krijgt 11 zonen en 1 dochter, dient Laban, eerst voor zijn vrouwen, later om kleinvee. Hij wordt heel rijk, maar weet zelf door list die voorspoed te verwerven. Tenslotte, als hij merkt, dat Laban en zijn zonen hem om die zegen benijden, vlucht hij heimelijk van Laban weg. Laban achtervolgt hem, maar God waarschuwt hem er voor in een droom des nachts, Jakob geen kwaad te doen. In het gebergte van Gilead komt het tot het sluiten van een verbond tussen J. en Laban. De laatste keert terug naar zijn plaats. Zie over een en ander Gen. 29—31. Uit de diefstal van de terafim door Rachel zien wij, dat er nog bijgeloof en afgoderij in J.’s gezin gevonden werd. Wanneer J. in het Overjordaanse is aangekomen, is hij zeer bevreesd voor Esau. Deze angst is des te meer verwonderlijk, omdat de engelen Gods J. ontmoet hadden, Gen. 32 : 1. Wanneer hij van door hem uitgezonden boden hoort, dat Esau reeds op weg is, hem tegemoet, met 400 man, slaat hem de schrik om het hart en verdeelt hij het volk, dat bij hem is, en het vee in twee groepen. Zijn bedoeling is, dat dan altijd één groep zal kunnen ontkomen, vs 2—8. Tevens zendt hij een gebed op tot de Here, vs 9—13. De volgende dag zendt hij een geschenk naar Esau, vs 14—21. Over zijn worsteling bij Pniël zie boven. De man, met wie hij worstelt en die hij niet los wil laten, tenzij hij hem zegent, is God. Daar, bij Pniël, wordt J.’s heup ontwricht; sindsdien ging hij mank aan zijn heup. Maar daar heeft hij met God en mensen gestreden en overmocht. Daarom krijgt hij de naam Israël. Zie nog over deze worsteling, waarin J. tot inkeer en tot besef van zijn zonden komt, Hos. 12 : 5. De naam Pniël betekent: aangezicht Gods. Zie verder Gen. 32 : 22—32. De ontmoeting van J. met Esau verloopt vreedzaam. Toch ging hij niet, naar zijn belofte aan Esau, naar Seïr, doch hij sloeg zijn legerplaats op ten O. van Sichem, Gen. 33. De droeve geschiedenis van Dina, die door Sichem, de zoon van Hemor, onteerd wordt, waarop de stad door Simeon en Levi wordt uitgemoord, vinden wij in Gen. 34. Nu pas maakt J. zich op om naar Bethel te gaan, nadat hij daartoe door God Zelf is aangespoord. De vreemde goden en de oorringen van de leden van zijn gezin werden begraven onder de terebint bij Sichem. In Bethel aangekomen bouwde hij daar een altaar, Gen. 35 : 1—7. Aalders in K.V. Genesis III, bl. 56 vat de mededeling in Gen. 35 : 8 zó op, dat Debora, de voedster van Rebekka, al eerder was gestorven en begraven beneden Bethel onder een eik. De meeste verklaarders denken aan een gebeurtenis, die toen, tijdens J.’s verblijf aldaar, plaats had. God verscheen aan J. en zegende hem en zeide tot hem, dat zijn naam Israël zou zijn. Tevens gaf God hem in deze verschijning te Bethel de belofte van een grote nakomelingschap: „een volk, ja, een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen. En dit land, dat ik Abraham en Isaäk gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht na u zal Ik dit land geven”; Gen. 35 : 9—12. J. zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer er over uit en goot olie er op. En J. noemde de naam dier plaats Bethel, Gen. 35 : 13—15. Men begrijpt, dat de aanhangers van de bronnenscheiding in de Pentateuch (zie Pentateuch) hier een andere bron vinden dan Gen. 28 : 10—22: een parallel bericht. Als wij de eenheid van het geschiedverhaal in Gen. handhaven, hebben wij deze gebeurtenis te zien als een bevestiging van de door J. reeds vroeger aan deze plaats gegeven naam. Ook behoeven wij in deze berichten over Bethel niet een poging te zien, om aan deze plaats in de tijd van de kalverendienst van Jerobeam I en zijn opvolgers een heilige traditie te geven.
Wanneer J. van Bethel opgebroken is, sterft Rachel bij de geboorte van Benjamin. Zij werd begraven aan de weg naar Efrath, dat is Betlehem, Gen. 35 : 16—20. Dat de dood van zijn geliefde vrouw een diepe indruk op J. gemaakt heeft, blijkt uit het feit, dat hij er later nog in Egypte, als zijn eigen dood nadert, aan herinnert, Gen. 48 : 7. Zie over zijn verblijf bij Isaäk en over diens dood en begrafenis Isaäk. Wat betreft de tijd, waarin Gen. 37 ons verplaatst, zou men uit vs 10 kunnen concluderen, dat de dromen van Jozef vielen vóór de dood van Rachel. Deze zou dan wel niet meer in leven zijn, toen Jozef door zijn broeders naar Egypte verkocht werd. Zo Aalders in K.V. Genesis III, bl. 79. Andere uitleggers trekken uit de vermelding van Jozefs moeder in vs 10 de conclusie, dat Rachel voor J. de onvergetelijke was. Over Jozef zie het desbetreffende artikel. Te loochenen valt niet, dat J. door zijn voortrekken van deze zoon zelf medegewerkt heeft aan het leed, dat hem overkwam: de jaren dat hij niet anders wist, of Jozef was dood. Bovendien: J. wordt door zijn eigen zonen bedrogen, hij, die zijn oude vader indertijd bedrogen heeft. Achter alles werkt Gods plan, Zijn voorzienigheid: J. moet met zijn geslacht naar Egypte, Israël moet in de afzondering van Gosen uitgroeien tot een groot volk, om voor Kanaäns besmetting (Gen. 34, 35 : 21, 22, hfdst. 38) te worden bewaard. Eindelijk kwam tot J. het bericht: Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over geheel Egypte, Gen. 45 : 26. Voordat J. Kanaän verliet, verscheen God hem en beloofde hem, dat Hij hem in Egypte tot een groot volk zou maken. Dit geschiedde te Berseba, Gen. 46 : 1—4. In Egypte aangekomen heeft J. een ontmoeting met de Farao, Gen. 47 : 1—12. Op 130-jarige leeftijd kwam J. in Egypte, 147 jaar oud stierf hij daar, na de zonen van Jozef te hebben gezegend en nadat hij zijn eigen 12 zonen bekend heeft gemaakt, wat hun in toekomende dagen wedervaren zou. Dan toont hij ook, dat hij niet naar eigen voorkeur te werk wil gaan (J. is Israël geworden, de nieuwe mens heeft getriumfeerd over de oude): Juda maakt hij tot de erfgenaam der belofte: de Silo zal uit Juda voortkomen, Gen. 48 en 49. Vóórdat hij sterft, geeft hij de wens te kennen te worden begraven in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de grafstede van Abraham. Daar lagen Abraham en Sara, Isaäk en Rebekka en ook Lea begraven, Gen. 49 : 29—32. J. houdt stervende Kanaän, de inhoud der belofte, vast. Als gelovige geeft hij de geest, Gen. 49 : 33. Jozef liet het lijk van zijn vader balsemen, de Egyptenaren beweenden hem 70 dagen. Zijn zonen begroeven hem in de spelonk van Machpéla, in Kanaän. Daarna keerden zij naar Egypte terug, Gen. 50 : 1—14.
Heeft J.’s geschiedenis nog in deze eeuw de grote schrijver Thomas Mann tot een vierdelige roman geïnspireerd, waarin bij alle historische fouten toch machtige passages staan (b.v. de tekening van de figuur van Tamar), de gelovigen van alle eeuwen hebben in hem gevonden een van de groten in het rijk Gods, een zondaar, die verlost werd, de stamvader van het volk, dat de wereld mocht brengen het boek der openbaring van de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van J. Vooral in deze laatste naam schittert het wonder van de almacht van Zijn genade, die zondaren verkiest.