Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

JERICHO

betekenis & definitie

waarsch. „maanstad”, ook Palmstad genoemd, Deut. 34 : 3; Richt. 1 : 16; 3 : 13. Men kan onderscheiden:

1. De oude Kanaänietische stad, die later een Israëlietische stad werd. Deze stad is opgegraven onder het puin van de Tell es-Sultan, eerst van 1908 tot 1909 door Sellin en Watzinger en later door Garstang. Deze tell ligt bij de Elizabron, 2 Kon. 2 : 19—22.
J. lag in een vruchtbare vlakte, Deut. 34 : 3; 2 Kon. 25 : 5, in de nabijheid van de Jordaan, tegenover Moab, Num. 22 : 1; Joz. 13 : 22, nabij het gebergte, Joz. 2 : 16, 22, aan de grens tussen Jozef en Benjamin, Joz. 16 : 17; volgens Flavius Josephus 150 stadiën (= 28 km) van Jeruzalem en 60 stadiën (= 11 km) van de Jordaan verwijderd. De omgeving van J. was een lustoord, en de oude schrijvers roemen de palmen en de balsem; daarom hebben sommigen de naam willen verklaren als: geurige plaats; maar anderen verdedigen de opvatting dat J. betekent „maanstad” en zij denken dan, dat hier de maangod werd vereerd. Door de ligging had J. de positie van een sleutelstad en de functie van stapelplaats voor de handel. Daarom was het van betekenis dat Israël bij de intocht deze stad het eerst veroverde, toen de muren van J. vielen onder bazuingeschal in het gezicht van de Ark Gods, Joz. 2 : 6. De stad werd door Jozua verwoest, Joz. 6 en het gebied toegewezen aan Benjamin, Joz. 18 : 12, 21. Blijkbaar werd de oase toch na die tijd bewoond, althans Eglon en zijn bondgenoten namen de Palmstad in bezit, Richt. 3 : 13. De van hun baard beroofde gezanten, die door Hanun waren beledigd, bleven te Jericho, 2 Sam. 10 : 5. In Achabs dagen is de stad herbouwd door Hiël, maar aan hem en zijn zonen is de vloek bevestigd, 1 Kon. 16 : 34. Het was in de tijd van Elia en Elisa een zetel voor de zonen der profeten, 2 Kon. 2 : 4. Bij J. werd de vluchtende Zedekia door de Chaldeën gevangen genomen, 2 Kon. 25 : 5. Na de Babylonische ballingschap is J. weer bewoond, Ez. 2 : 34, en de mannen van die stad werkten mee aan de opbouw van Jeruzalem, Neh. 3 : 22. Dit Kanaänietische en later Israëlietische J. is opgegraven. Daarbij is vooral van belang geweest het verloop der muren. De oudste muur was een enkele muur, die heel de heuvel Tell es Sultan omsloot: de omwalling was aan de voet van die heuvel. Maar later is er alleen een muur om het plateau boven op de heuvel, maar deze is een dubbele omwalling, een dunne voormuur en daarachter na een tussenruimte van 3 m de eigenlijke vestingwal van baksteen. Bij de opgraving van de muren vond men duidelijke sporen dat „de muur onder zich viel”, Joz. 6 : 20. Volgens Garstang moet men zich voorstellen, dat deze gebeurtenis plaats had aan het einde van de 15e eeuw v. C.; tot deze opvatting is hij ook gekomen door het aardewerk in de necropolis (dodenstad, kerkhof). Dan is dus de val van J. omstreeks 1400.
2. Het Herodiaanse J. waarvan wij lezen in het N.T. Dit lag ten Z. van de oude stad, aan de oever van de Wadi el-Kelt. Het was de winter residentie van Herodes de Grote met een amphitheater, renbaan, waterleiding. Om de stad groeiden de sycomoren; in één daarvan, welke aan de grote weg stond, klom Zacheüs toen de Heiland door J. ging, Luc. 19 : 1, 3, 4. Dit J., waar Bartimeüs van blindheid werd genezen, Luc. 18 : 35—43, lag bijna tegen de heuvels van Judea, aan de oudste van de twee wegen, die uit de vlakte omhoog voeren naar Jeruzalem.
3. Het tegenwoordige Jericho, op de plaats van de stad der kruisvaarders, Eriha was een ellendig dorp, maar in de oase is nieuwe bloei gekomen.

De vlakke velden van J., Joz. 4 :13, het effen veld der vallei van J., Deut. 34 : 3, is de dalvlakte van de Jordaan ten O. van de stad. Thans heet deze streek: Ghor es-sesaban.

< >