„Jahwe sticht, grondvest”. Van de personen in de Bijbel, die deze naam gedragen hebben, is de meest bekende de profeet, de zoon van Hilkia, zie Hilkia 2.
J. werd ± 650 v. C. te Anathoth geboren, dus tijdens de regering van de beruchte Manasse. Hij werd tot profeet geroepen in het 13e jaar van de regering van Josia, d. i. in het jaar 627 v. C. Toen was hij nog jong, waarschijnlijk niet ouder dan ongeveer 25 jaar. De Here had hem reeds vóór zijn geboorte geheiligd, reeds eer Hij hem in de moederschoot vormde, gekend, Jer. 1 : 5. Men neemt wel eens aan, dat J. af stamde van Eli en Abjathar, zie de desbetreffende artt. De ergste gruwelen van Manasse waren al verleden, toen J. bewust ging medeleven. Want Manasse stierf, nadat hij zich bekeerd had, in 641 v. C. Maar zijn zoon Amon volgde zijn vader in het kwade, 641—639 v. C. Ten tijde van de roeping van J., toen de vrome koning Josia aan het bewind gekomen was, was het een toestand van overgang. De macht van Assur werd van alle kanten bedreigd. Scythen, Meden, Babyloniërs en Egyptenaren waren de vijanden van Assur. Juda was, als vazalstaat van Assur, minder onvrij geworden. En wat het godsdienstige leven betreft, kwam er onder Josia, tenminste uiterlijk, een kleine verbetering. Bij J.’s roeping zegt de Here: „tot een profeet voor de volken heb Ik u gesteld”, 1 : 5, vgl. 25 : 17—26. J. is net als Mozes bij diens roeping. Hij beroept zich echter op het feit, dat hij nog jong is, 1 : 6. De Here belooft hem evenwel Zijn nabijheid en roert J.’s mond aan, 1 : 7—9. J. werd voornamelijk, doch niet uitsluitend, als boetprofeet geroepen, 1 : 10; 12 : 15; 18 : 7—10. Alle oordeelsprediking, ook die van J., is voorwaardelijk. Op het roepingsvisioen volgen nog twee andere gezichten: dat van een amandeltwijg en dat van een kokende pot; 1 : 11—16. Er zit in de beschrijving van het eerste een woordspeling: J. ziet de twijg van een sjāqēd en de Here is sjōqēd over Zijn woord om dat te doen. De amandelboom is in het Hebr.: „wakkerboom”. Uit het tweede visioen, dat van de kokende pot, blijkt, dat het onheil zal losbreken uit het N. De vervulling van dit visioen kwam in de belegering en in de val van Jeruzalem door Nebukadnezar. Het verhaal van Jeremia’s roeping eindigt met de opwekking, niet vreesachtig te zijn, 1 : 17—19.De eerste periode van J.’s optreden als profeet is te stellen vóór de reformatie van Josia. De verhouding van J. tot Josia is goed, 2 Kron. 35 : 25. Doch de profeet moet het volk veroordelen wegens zijn zonden, zowel vóór als na die reformatie. — Het boek J. is niet chronologisch geordend. Daarom is het moeilijk precies de tijd te bepalen, waarin de verschillende profetieën zijn uitgesproken. Van groot belang, om ons een voorstelling te vormen over de wijze, waarop het boek is ontstaan, is hfdst. 36, zie de vss 1, 2 en 32. Zie Baruch. Deze heeft als vriend en helper van J. ongetwijfeld veel gedeelten van het boek geschreven. Grote stukken van Jer. 1—10 kunnen gesteld worden vóór de tijd van de reformatie van J. Zie Aalders in K.V. Jeremia. Wanneer Josia gesneuveld is bij Megiddo tegenover Farao Necho, wordt de zoon van Josia, Joahaz, na een korte regering door Necho naar Egypte gebracht en vervangen door Jojakim, zie Jojakim. Jojakim was goddeloos, hoewel hij een zoon was van de vrome Josia, 22 : 13—19. En het volk zocht onder deze tyran zijn troost in uiterlijkheden: het was heel tevreden met het bezit van de tempel te Jeruzalem. Geen wonder, dat J. onder zulk een oppervlakkig en tot afgoderij geneigd volk, dat zich zo spoedig verleiden liet, om de springader des levenden waters te verlaten en zichzelf bakken uit te houwen, die geen water hielden (2 : 13), met zijn fijngevoelige natuur een moeilijk leven heeft gehad. Er is geen profeet, die ons zulk een blik gunt in zijn zielestrijd, in zijn bij tijden hevig verzet tegen het oordeelswoord, dat hij namens zijn God brengen moet, als J. Wij zijn getuigen van zijn klachten, zijn opstand, maar kunnen zijn lijdensgang volgen, wanneer hij zich telkens weer gewonnen geeft aan zijn God. Geen wonder, dat men verband gelegd heeft tussen deze profeet en de lijdende Knecht des Heren van Jes. 53 e. a. In elk geval is J. als lijdende profeet type van de grote Profeet Jezus Christus.
In de tijd, vóórdat nog Farao Necho de meerderheid had moeten erkennen van Nebukadnezar, valt J.’s beroemde tempelprediking. Hij zelf geeft ons daarvan een verslag in 7 : 1—15, terwijl hfdst. 26 ons bewaard is, naar alle waarschijnlijkheid, door Baruch. Waarop het in deze tempelprediking aankomt, zien wij 26 : 4—6: „Als gij Mij geen gehoor geeft, dat gij wandelt naar Mijn wet, die Ik u voorgelegd heb, dat gij hoort naar de woorden van Mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en spade, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volken der aarde.” J. wordt om deze gevaarlijke woorden, nog wel gesproken in de poort van de tempel (7 : 2; 26 : 2) gegrepen en met de dood bedreigd, 26 : 7—9. Wanneer de hoge ambtenaren van het paleis er bij komen, beleggen zij een rechtszitting, waarin de priesters en de valse profeten tegen J. wegens deze profetie over Jeruzalem de dood eisen, 26 : 10, 11. J. is bereid om te sterven, maar vermaant nog tot bekering, 26 : 16—19. De vorsten echter en het volk, d. w. z. de koninklijke ambtenaren en de gewone mensen, vooral de ouderen onder hen, redden J. uit de hand der priesters en der valse profeten. Micha, de Morastiet, zeggen zij, profeteerde ook de ondergang van Jeruzalem en van de tempelberg; toch werd hij niet gedood, 26 : 16—19. De Here gebruikte een zekere Ahikam, de zoon van Safan, om J. te beschermen, anders had het volk hem nog gedood en ware het hem vergaan als een andere profeet uit de tijd van Jojakim, Uria, die werd terechtgesteld, nadat hij uit Egypte was teruggehaald, 26 : 20—24. In de eerste tijd van Jojakim hebben de bewoners van Anathoth, zijn geboorteplaats, hem wegens zijn boeteprediking naar het leven gestaan, 11 : 19. Jeremia zendt een gebed om wraak op, 11 : 20. Namens de Here sprak hij een onheilsprofetie over zijn belagers uit, 11 : 21—23. Daarna werd J. ongeduldig, dat hij de voorspoed van die mannen van Anathoth moest aanschouwen en vraagt hij aan de Here, of deze hen weg wil rukken. De Here geeft hem het antwoord: „Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden?” enz., zie 12 : 5, 6. Ergere dingen zal J. te doorstaan krijgen; als hij nu al de moed laat zakken, wat dan later? Hfdst. 36 geeft een beeld van de vijandschap van Jojakim tegen het door J. gepredikte woord. Zie over Jojakim en diens levenseinde Jojakim. In de laatste tijd van Jojakims goddeloze regering verrichtte J. de zinnebeeldige handeling met de bedorven gordel, 13 : 1—11. Dat het oordeel werkelijk niet kon uitblijven, moest ook zijn zinnebeeldige handeling met de Rechabieten aantonen, Jer. 35. De Rechabieten hielden zich, temidden der verleiding, aan het voorschrift van hun vader Jonadab, om geen wijn te drinken. De Judeërs echter hebben aan de voorschriften des Heren geen gehoor gegeven. Toch viel het J. zwaar, zich in die oordeelsprediking te schikken. Zie over zijn klacht, waarin hij zelfs komt tot het vervloeken van zijn geboorte en over het antwoord daarop van de Here, 14 : 11—15 : 21. J. ontving van de Here het verbod om te trouwen en een gezin te vormen. Dit is een zinnebeeldige handeling, waardoor de Here aan Juda wil inprenten, dat de gezinnen, die er zijn, op een allertreurigste manier aan hun einde zullen komen, 16 : 1—17 : 18. Juda is ten ondergang gedoemd. Hoe zwaar het voor J. geweest is, profeet van een dergelijke rampspoed te zijn, zegt hij in zijn klacht tot de Here, ons bewaard in 17 : 12—18. Vooral Jer. 18—20 doen hem opnieuw als een opstandige tegen God kennen. De vreselijke ondervindingen, die hij net beleefd had, toen hij deze klacht uitte, verklaren veel. De Here had hem bevolen, een pottenbakkerskruik te kopen en met enige oudsten van het volk en van de priesters de poort uit te trekken naar het dal Ben-Hinnom, dat vóór de Schervenpoort lag, 19 : 1. In dat dal moest hij de ondergang van Jeruzalem profeteren, en als zinnebeeld daarvan de kruik stuksmijten, 19 : 1—3. J. had dat gedaan en had daarna nog in de voorhof van de tempel een korte toespraak gehouden tot het volk, 19 : 15. Paschur, een priester, die hoofdopziener van de tempel was, liet hem gevangen nemen, gaf hem stokslagen en zette hem vast in het blok in de bovenste Benjaminspoort, 20 : 1, 2. De volgende morgen liet Paschur J. vrij. Hij profeteerde, dat hem de straf des Heren zou treffen, 20 : 3—6. Daarna barstte hij uit in de klacht 20 : 7—10; deze klacht wordt 20 : 11—13 gevolgd door een belijdenis van het feit, dat de Here met hem is. Plotseling daarop komt de reeds vermelde vervloeking van zijn geboorte, 20 : 14—18. Eindelijk kreeg J. met zijn profetie gelijk, en wel onder de regering van Zedekia. Voor J.’s optreden en leven onder deze zwakke koning zie men Jer. 21 : 1—10; 24; 27—34; 37, 38; 39 : 15—18; 49 : 34—39; 51 : 59—64 en 52. J. heeft een brief gezonden naar de reeds naar Babel weggevoerde ballingen, waarin hij namens de Here hen opwekte huizen te bouwen en de vrede voor Babel te zoeken en niet te luisteren naar de valse profeten, dan zou er, nadat Babels heerschappij 70 jaar geduurd had, een keer komen in hun lot, vgl. Jer. 29. Wij krijgen hier, evenals van het werk van de profeet Ezechiël, de indruk, dat de kern van het volk, waaruit de toekomst zou worden gebouwd, onder de ballingen werd aangetroffen, niet onder de nog achtergeblevenen. Dat J. niet zonder meer de vrede van Babel verkondigde, blijkt echter duidelijk uit 51 : 59—64. Seraja moet, in Babel aangekomen, een zinnebeeldige handeling verrichten: een boekrol met al de onheilsprofetieën, die J. over Babel gesproken heeft (zie Jer. 50 en 51) moet hij lezen, dan een steen er aan binden en die boekrol midden in de Eufraat werpen: „evenzo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen tengevolge van het onheil, dat Ik over haar ga brengen,” 51 : 63, 64. Deze reis van Seraja naar Babel greep plaats in het 4e jaar der regering van Zedekia. Seraja was diens hofmaarschalk. En Zedekia moest op reis, om genade af te smeken van Nebukadnezar. Want, niettegenstaande J.’s waarschuwingen had Zedekia gezanten ontvangen en samengezworen met de koningen der omliggende volken, 27 : 3. Dit plan, door Egypte gerugsteund, was aan Nebukadnezar ter ore gekomen. De valse profeten hadden in Juda de gemoederen opgehitst tegen Babel. Door de zinnebeeldige handeling van het dragen van een houten juk, waardoor hij tot onderwerping aan Babel aanspoorde namens de Here (27 : 1—22), lokte J. de tegenspraak uit van de valse profeet Hananja, 28 : 1—11. Deze tegenspraak kostte de valse profeet de dood, zie Hananja 1. De tegenstelling tussen ware en valse profetie, die in J.’s leven als profeet zulk een grote plaats inneemt en zulk een strijd veroorzaakt, is een der bewijzen voor het bijzonder karakter der ware profetie. Ook na de mislukking van zijn eerste poging tot opstand tegen Babel zag Zedekia uit naar hulp van Egypte. Zie Zedekia, Egypte, Babylonië. De in 1935 te Lachis (vgl. Jer. 34 : 7) door de opgravingen onder leiding van Starkey aan het licht gekomen brieven, geven ons een beeld van de laatste jaren der regering van Zedekia, dat grote overeenkomst vertoont met dat, wat ons verschaft wordt door het boek J.: dat van een volk in doodsnood. Zedekia liet zich tot een bondgenootschap met Farao Hofra verleiden. Nebukadnezar rukte nu op tegen Jeruzalem en sloeg in December 588 v. C. het beleg om deze stad. Tijdens het begin van de belegering zond Zedekia een gezantschap tot J., die de vrijwillige overgave aanried, 21 : 1—10. En dit is hij blijven raden, waarbij wij niet vergeten moeten, dat hij slechts de geopenbaarde wil van de Here verkondigde. Zie 34 : 1—7. Wij kunnen heel goed begrijpen, dat J. door de vaderlandslievende Judeërs als een landverrader werd beschouwd. Onder beschuldiging, dat hij naar de vijand wilde overlopen, werd hij op een dag tijdens de onderbreking van het beleg (37 : 5) door de vorsten, die hem nu ook vijandig gezind waren, gevangen gezet en in de onderaardse gewelven van het huis van de schrijver Jonathan opgesloten, 37 : 11—16. Zedekia liet hem, tijdens deze gevangenschap, halen, om hem in het geheim te raadplegen, 37 : 17—21. J. handhaafde echter dezelfde boodschap: „Gij zult in de hand van de koning van Babel gegeven worden,” 37 : 17. Op zijn smeken geeft Zedekia bevel, J. onder toezicht te stellen in de gevangenhof, die grensde aan het koninklijk paleis. Daar geschiedde wat wij lezen Jer. 32: weer een zinnebeeldige handeling: de koop van een akker, die lag in het door de Chaldeën bezette Anathoth, ter toelichting van het woord des Heren: „Er zullen weder huizen, akkers en wijngaarden verkocht worden in dit land” (32 : 15). Zoals door de profetie van Babels overwinning het oordeel heengluurt, zo schijnt achter de onheilsprofetieën over Juda de zon van het heil. Er is nog toekomst voor het volk des Heren, belofte van herstel, zie 32 : 42—44, hfdst. 30, 31 en 33. De Here zal aan David een Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, 33 : 15. Koning Zedekia gaf J. op hun aandrang over aan enigen van zijn vijanden, die hem in een put wierpen, om hem daarin te laten omkomen. Zó wilden zij aan de ontmoedigende indruk van zijn woorden een einde maken. Doch de Ethiopiër Ebed-Mélech redde hem, nadat ook deze daartoe van de koning toestemming had gekregen, 38 : 1—13. Zedekia liet J. tot zich brengen en ontving weer de raad zich aan de Chaldeën over te geven, een raad, die hij weer in de wind slaat, 38 : 14—28. J. zeide op verzoek van Zedekia aan de vorsten niets van de inhoud van zijn gesprek met de koning, doch bediende zich van een noodleugen, 38 : 24—28. Eindelijk viel Jeruzalem, 39 : 1—7, hfdst. 52, 2 Kon. 25. Deze val is de rechtvaardiging van J.’s optreden als profeet. Geen wonder, dat de Chaldeën, die ongetwijfeld van dit optreden gehoord zullen hebben, hem vriendelijk behandelen. Hij wordt verlost uit zijn gevangenschap in de gevangenhof en toevertrouwd aan de zorgen van Gedalja, zie Gedalja. Deze Gedalja wordt na 3 maanden door Ismaël vermoord; zie Ismaël 2. De andere legeroversten, onder leiding van Johanan, de zoon van Karéah, versloegen Ismaël en dreven hem op de vlucht. Doch zij vreesden de wraak der Chaldeën. Zij kwamen om raad bij J., 41 : 10—42 : 6. Want zij wilden uitwijken naar Egypte. J. ried hun dit plan af namens de Here, 42 : 7—22. Toch voerden zij het uit en namen ook J. en Baruch mee naar Egypte, 43 : 1—7. Te Tachpanhes in Egypte verrichtte J. een zinnebeeldige handeling op bevel des Heren, die de verovering van Egypte door Nebukadnezar voorspelde, 43 : 8—13. Het einde van J.’s veelbewogen leven in de dienst van zijn God hebben wij ons waarschijnlijk te denken tijdens de twist met het volk in Egypte over de hervatting van de dienst van de koningin des hemels; zie Astóreth, Astaroth. Als de profeet hun deze sterredienst verwijt, krijgt hij te horen, dat zij er spijt van hebben, hem ooit te hebben gestaakt. Dat is de oorzaak van hun rampen: de reformatie van Josia, 44 : 15—19. Sinds die tijd is alles misgegaan. J. bestrijdt scherp hun mening, 44 : 20—30. Volgens de overlevering is hij in deze volksoploop in Egypte gestenigd door de dienaren en dienaressen van de koningin des hemels. Het boek J. geeft ons een beeld van de profeet, zoals wij van geen van de Oudtestamentische schrijvende profeten hebben.