(Capra mambrica). De thans nog in Palestina levende tamme g. is de afstammeling van de Mamre-geit, de g. uit Abrahams kudden bij de „eikenbossen” van Mamre, Gen. 13 : 18.
Deze g. is langer en smaller dan onze g. en meestal zwart-bruin van kleur, 1 Sam. 19 : 13. Gevlekte en gespikkelde g. waren in geheel Syrië zeldzaam, Gen. 30 : 32. De horens zijn tamelijk lang, in beide geslachten aanwezig, maar bij de bok het langst (tot 70 cm). In lengte, maar ook in vorm en stand vertonen ze duidelijk geslachtsdimorphie. De oren zijn lang (tot 35 cm) en slap, zodat ze bij het grazen op de grond hangen, Am. 3 : 12. Behalve de Mamre-geit kwam oorspronkelijk in Syrië nog voor de wilde Oergeit (Capra primigenia), waarvan men skeletdelen gevonden heeft in het Antelias-hol in de Libanon en ook bij de opgravingen van Askelon.G. zijn uitstekende klimmers; daarom zoeken ze meest de heuvels en berghellingen op, ook in kuddeverband, 1 Kon. 20 : 27. Hun aanwezigheid is funest voor de boomgroei: zij gaan op de achterpoten staan en vreten alle groen van de bomen en struiken af, zover ze het maar bereiken kunnen. Ze zijn dan ook voor een deel verantwoordelijk voor de ontbossing van het land en voor de vorming van garigue en macchia, Zie ook Veeteelt en Bos.