Israël was in Egypte een herdersvolk. De patriarchen waren herdersvorsten, Gen. 12 : 16; 13 : 5, die met hun kudden rondzwierven, Gen. 37 : 12.
De kudden der aartsvaders bestonden uit „kleinvee” en „groot vee”. Het kleinvee (schapen en geiten) was het belangrijkste. Het grootvee bestond uit runderen, en daarnaast worden genoemd kemelen en ezels maar geen paarden. Israël trekt met veel vee uit Egypte en komt als herdersvolk in Kanaän, het land „overvloeiende van melk en honing”, dus geschikt om een grote veestapel te voeden. Wel trekt men niet meer rond en wordt de landbouw eveneens van betekenis, maar de veeteelt blijft een zeer belangrijk middel van bestaan. Ook dan blijft het kleinvee het voornaamste. Bepaalde delen des lands worden genoemd als geschikt voor de runderteelt, zoals de Vlakte van Saron en de aangrenzende heuveldalen, 1 Kon. 27 : 29. Basan stond eveneens bekend als rundergebied, Ps. 22 : 13; Am. 4 : 1; Ez. 38 : 18, terwijl speciale herders met de zorg belast waren, Am. 7 : 14. Schapen en geiten werden gehouden als slachtvee en als melkvee; verder nog om de wol en het haar. Het slachtvee had grote betekenis voor de offers, zoals uit de talrijke offervoorschriften blijkt, Lev. 3 ; 7 v., enz. Als slachtvee werden allereerst jonge dieren gebruikt, 2 Sam. 12 : 3; Gen. 27 : 9 enz. Het vleesverbruik was echter niet overdadig, zodat de waarde als melkvee groter was. De wol der schapen was ook van groot belang en daarom ging het scheren met feestelijkheden gepaard, 1 Sam. 25 : 1—12; 2 Sam. 13 : 23; Gen. 38 : 12. De wol was in later tijd een belangrijk uitvoerproduct. Bij de omliggende volkeren werden eveneens grote kudden kleinvee gehouden, Jes. 60 : 7; Num. 31 : 32; 1 Kron. 5 : 10 v.; 2 Kon. 3 : 4; Jes. 16 : 1. De runderen werden gehouden als slachtvee voor de offers (Ex. 29 : 1 v.; Lev. 4 : 5 v.; 1 Kon. 8 : 63) en voor de consumptie. In het laatste geval vooral weer jonge dieren, Gen. 18 : 7; Luc. 15 : 23. In het landbouwbedrijf deden de runderen dienst bij het ploegen (Deut. 22 : 10; Richt. 14 : 18 enz.) en bij het dorsen (Deut. 25 : 4; 1 Sam. 11 : 5; Am. 6 : 12). Ze werden voor de wagen gespannen (Num. 7 : 4; 1 Sam. 6 : 7; 1 Kron. 13 : 7) en als lastdieren gebruikt (1 Kron. 12 : 40).