Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

DANIËL

betekenis & definitie

„mijn rechter is God”.

1. De 2e zoon van David. Zijn moeder was Abigaïl, 1 Kron. 3 : 1 Doch in 2 Sam. 3 : 3 heet hij Chileab (= Kileab). Waarschijnlijk is deze vroeg gestorven.
2. In de teksten, gevonden bij de opgravingen te Ras Sjamra komt Danel voor, die het recht der weduwen bezorgt en de zaak van de wees richt. Men neemt wel aan, dat deze Danel dezelfde is als die genoemd wordt in Ez. 14 : 14, 20; 28 : 3. Op de twee eerstgenoemde plaatsen staat zijn naam tussen Noach en Job. In Ez. 28 : 3 wordt van de koning van Tyrus gezegd: „Zie, gij zijt wijzer dan D.” Voor deze gelijkstelling pleit o. a., dat de ketieb van de Hebr. tekst de i (jod) in deze drie plaatsen van Ezechiel mist. De Masoreten willen Daniël lezen Zie Noordtzij K.V. Ezechiël, bl. 159, 160; Kroeze in Geref. Theol. Tijdschr. 1940, bl. 75—78. Deze gelijkstelling is inderdaad zeer aannemelijk.
3. Een balling uit de Israëlieten, die naar Babel gevoerd waren, de beroemde profeet, van wie wij lezen in het boek D. Hij was op jeugdige leeftijd, in het 3e jaar der regering van Jojakim door Nebukadnezar met vele andere, jonge, edele Israëlieten naar Babel gevoerd, Dan. 1 : 1—7. Men zal wel moeten lezen: „in het 6e jaar der regering van Jojakim” (zie Aalders K.V. Daniël).

Het boek D. valt in twee delen uiteen:

I. hfdst. 1—6. Historisch gedeelte.

II. hfdst. 7—12. Profetisch gedeelte.

Hfdst. 1 bevat het verhaal van de komst van D. en zijn drie vrienden aan het hof van Nebukadnezar (waar hij de naam Beltsazar ontvangt) en hoe zij zich daar door hun kennis en wijsheid onderscheiden. In hfdst. 2 treedt D. op als uitlegger van Nebukadnezars droom van het beeld met het hoofd van gedegen goud, met borst en armen van zilver, met buik en lendenen van koper, met voeten deels van ijzer, deels van leem. Dit beeld werd verbrijzeld door een steen, die werd tot een grote berg die de gehele aarde vulde. D. verklaart deze droom aldus: het gouden hoofd is Nebukadnezar zelf, het Babylonische rijk. Daarna komen 4 andere koninkrijken, waaronder wij, in verband met Dan. 7 en 8, wel zullen hebben te verstaan: het Medo-Perzische, het Griekse rijk van Alexander de Grote en het Rom. rijk. De voeten zien dan op de periode na dit Romeinse rijk, waarin niet weer, ondanks vele pogingen, zulk een geweldig wereldrijk zal worden gevormd (zie Aalders K.V.). De steen is het rijk Gods, dat ten laatste zal overwinnen. D. wordt tot beloning door Nebukadnezar aangesteld tot heerser over het gehele landschap Babel en tot opperhoofd over alle wijzen van Babel.

In Dan. 3 hebben we het verhaal van de trouw van D.’s drie vrienden aan hun God. Zij weigeren het grote gouden beeld van Nebukadnezar te aanbidden. God bewaart hen in de brandende oven, waarin zij waren geworpen. Men kan zich voorstellen, dat een dergelijk verhaal vooral in de tijd van de vervolging door Antiochus Epiphanes troostend werkte en druk werd gelezen, evenals trouwens het gehele boek. Men verklaart hieruit zelfs wel het feit, dat het boek van 2 : 4 (midden)—7 : 28 is geschreven in het Aramees. Antiochus Epiphanes zou het, bij het verbranden van de heilige rollen, vooral op dit boek begrepen hebben gehad, en men zou er niet in geslaagd zijn, na zijn vervolging van de Joden, een volledig Hebr. handschrift van het boek machtig te worden (zie Aalders K.V. bl. 29 v.). Dan. 4 verhaalt de waanzin van Nebukadnezar. Dit wordt ons meegedeeld in de vorm van een proclamatie van de koning zelf. D. had een droom, die die ziekte voorspelde, verklaard. En nu prijst de koning, na zijn genezing, de God van D.

Dan. 5 verhaalt het feestmaal van Belsazar, waarbij het schrift op de wand wordt gezien. Niemand kan het verklaren. D., inmiddels waarschijnlijk in een niet vooraanstaande positie geraakt, wordt op raad van de koningin, waarschijnlijk de moeder van Belsazar, geroepen, verklaart het schrift en wordt rijk beloond. In dezelfde nacht wordt Belsazar gedood. Blijkens buiten-Bijbelse gegevens is de koningin-moeder 11 dagen na de intocht van Cyrus in Babel gestorven. Zie verder over Belsazar, de zoon van Nabonedus, Babylonië. Nabonedus was waarschijnlijk al gevangen genomen, toen zijn zoon Belsazar nog een deel van het koninklijk paleis bezet hield. Volgens de Nabonedus-Cyruskroniek was Belsazar al eerder practisch koning van Babel, n.l. 550—545 v. C., toen zijn vader Nabonedus buiten Babylonië vertoefde. Dit verklaart de dateringen in Dan. 7 : 1 en 8 : 1.

In Dan. 6 wordt ons medegedeeld, hoe D. wegens de trouw aan zijn God in de leeuwenkuil werd geworpen. Dit geschiedde tijdens Darius de Meder (6 : 1). Zie over deze geheimzinnige figuur Darius 1. In het 2e deel van het boek (Dan. 7—12) droomt D. zelf en ziet hij zelf gezichten en moet hij zelf worden ingelicht over wat hij aanschouwt. Dan. 7 tekent de loop der wereldgeschiedenis tot aan het einde van het droomgezicht van de 4 dieren. D. had deze droom in het 1e jaar van Belsazar, dus ± 550 v. C. Onder de leeuw met gierenvleugels moet verstaan worden het Babylonische rijk. De vraatzuchtige beer is dan het veroveringszuchtige Medo-Perzische rijk. De vlugge panter is het Macedonisch-Griekse rijk van Alexander de Grote, dat, blijkens zijn 4 koppen, na de dood van Alexander in 4 stukken uiteenviel. Het 4e dier, schrikwekkend en geweldig sterk, dat at en vermaalde en met zijn poten vertrad, is dan het onvergelijkelijke Rom. rijk. Na dit rijk komt het einde: het koningschap van Gods volk, van de heiligen des Allerhoogsten. De 10 horens van het 4e dier wijzen op de verbrokkeling van het Rom. rijk in veel rijken. De 11e horen is het rijk van de Antichrist. Deze heerschappij is anti-Goddelijk (7 : 25). Midden in zijn bloei treft de Antichrist het oordeel. Hij bereikt niet het zevental. Het blijft stukwerk. Hij moet plaats maken voor de heiligen des Allerhoogsten (7 : 27).

Het visioen in Dan. 8 heeft betrekking op het einde der Babylonische ballingschap en op wat daarna geschieden zal. De ram is het rijk der Meden en Perzen. De geitebok is de koning van Griekenland, Alexander de Grote, die aan komt suizen, een wereldrijk opricht, en reeds op jeugdige leeftijd sterft, waarna 4 koninkrijken zonder kracht ontstaan uit zijn volk (8 : 22). En de kleine horen, die uit één van de 4 horens voortkwam, is, naar later blijkt, Antiochus Epiphanes, die ± 170 v. C. optrad en type was van de Antichrist (8 : 23—25). Vgl. 1 Macc. Afval ging aan zijn optreden vooraf, Dan. 8 : 23; vgl. 1 Macc. 1 : 12—16; 2 Thess. 2 : 3. Vervolging gaat er mee gepaard, Dan. 8 : 24, maar hij zal zonder mensenhand verbroken worden, 8 : 25. Antiochus Epiphanes is op een veldtocht plotseling ziek geworden en gestorven. Volgens 1 Macc. uit spijt over de voorspoed der Maccabeën en uit wroeging over zijn woeden tegen Israël en Israëls God; volgens anderen stierf hij in krankzinnigheid. De ondergang van de Antichrist is zeker!

In Dan. 9 hebben wij de aan D., op zijn aangrijpend gebed, geschonken openbaring omtrent de 70 jaarweken, in het 1e jaar van Darius. Na die periode van 70 jaarweken zal volkomen verzoening der zonden worden aangebracht. Zie over deze moeilijke plaats Aalders K.V. In Dan. 10—12 ontvangt D., en wel in het 3e jaar van Cyrus, d. i. in het 3e jaar na diens inneming van Babel, een openbaring aangaande de toekomst van zijn volk. Aan de oever van de Tigris ziet hij een man in linnen klederen gekleed, met een gouden gordel om zijn lenden. Zijn lichaam was als turkoois, zijn gelaat als het schijnsel van de bliksem, zijn ogen als vurige fakkels, zijn armen en voeten als de glans van gepolijst koper, en het geluid van zijn woorden als het gedruis van een menigte, 10 : 5, 6, vgl. Openb. 1 : 13—15. Wij zullen bij deze verschijning aan een vooraanstaande engel, b.v. Gabriël, hebben te denken. D. schrikt hevig, maar wordt uit zijn bezwijming bijgebracht, 10 : 8—10. En de verschijning zegt tot hem, dat hij van het begin van D.’s verootmoediging (zie 10 : 2, 3) gekomen is, maar dat hij 3 weken is opgehouden door de vorst van het rijk der Perzen, onder wie wij moeten verstaan een kwade engel; doch Michaël kwam hem te hulp, zodat hij de overhand behield en eindelijk tot D. kon komen, 10 : 13, 14. De openbaring, die aan D. wordt gedaan, geeft hem weer mededelingen omtrent de toekomst, eerst van het Perzische rijk, dan van dat van Alexander de Grote, dan van de rijken, die uit dat van Alexander zullen ontstaan, Dan. 11 : 2 v. Dan. 11 : 21—45 is weer sprake van Antiochus Epiphanes. Dan. 12 wordt de opstanding des vleses aangekondigd en getekend, terwijl het boek eindigt met de aankondiging van D.’s spoedig levenseinde en rust en lichamelijke opstanding, Dan. 12 : 13.

Het boek D. is groots, opent wijde vergezichten; het blijft altijd actueel. Het profeteert de ondergang van al wat zich tegen het rijk van God verzet, van de wereldrijken en de overwinning van het rijk Gods. Let op Dan. 7 : 13, 14: de Messias brengt deze overwinning. Hij heeft zich meermalen later bediend van de aan

Dan. 7 : 13 ontleende naam „Zoon des mensen”.

4. Een priester, Ezra 8:2; Neh. 10 : 6.

< >