„beminde”, 2e koning van Israël, regeerde 1012—972 v. C.
Hij was Israëls grootste koning, het type van de beloofde Messias; veel Psalmen van hem zijn in het boek der Psalmen bewaard. Door de toestand in de wereld der volken (zie o. a. Assyriërs, Babylonië) was het mogelijk, dat D. en zijn zoon Salomo aan het volk Israël een machtspositie verschaften, zoals in latere tijd niet meer is voorgekomen. Daardoor kon het rijk van D. en van Salomo een afschaduwing zijn van het rijk van de Messias. Er zijn veel schrijvers, die een zeer ongunstig oordeel vellen over D. Eerdmans schrijft: Hij hield er een systeem van diefstal, moord en verwoesting op na en werd zo heel rijk. Tegelijkertijd was hij een religieus man, gemeten naar de maatstaf van die tijd (Eerdmans, The Religion of Israël, 1947, bl. 61). Ook Pedersen acht hem niet hoog. Hij ziet hem, in zijn bekende werk „Israël”, als een berekenend politicus, die gebruik maakte van de voorstellingen van zijn tijdgenoten, om zijn eigen doeleinden te bereiken.Nu zal niemand kunnen loochenen, dat D. verschrikkelijke zonden gedaan heeft (Bathséba, Uria!). Maar hij heeft daar geweldig onder geleden, ze eerlijk bekend (Ps. 51, 32) en is er zwaar voor gestraft door Jahwe. Bovendien is het methodisch onjuist, om alles wat ten ongunste van David strekt ten volle te laten gelden, maar de mededelingen in de Schrift, die hem van een andere kant laten zien, te verwaarlozen. Juist het feit, dat de Schrift het lelijke niet verbloemt, moest haar over de gehele linie meer geloof doen vinden. Men mag ook niet des Heren bestel en verkiezing van D., die in zijn zalving uitkwam, als drijvende kracht van zijn leven dood zwijgen. En men moet Saul niet te gunstig zien en diens zonden vergoelijken. Waarop het aankomt, is dit: D. wist zich theocratisch koning, vertegenwoordiger namens Jahwe, de eigenlijke Koning over Israël; Saul wilde zulk een positie niet innemen, maar trad eigenwillig tegenover des Heren duidelijk gegeven bevelen op.
Wat de betekenis van D. als leider van Israël betreft, is men het er wel over eens, dat deze bijzonder belangrijk is geweest. Met name bewondert men zijn scherpe en zuivere inzicht, dat hij toonde bij de keuze van het door hem op de Jebusieten veroverde Jeruzalem tot hoofdstad van het rijk, waar hij resideerde, en tot geestelijk middelpunt, waarheen hij de ark bracht en voor de bouw van welks tempel, die hij zelf niet, doch zijn zoon wel, mocht verrichten, hij zijn toebereidselen trof. Ook de diensten der priesters en der Levieten werden door hem geregeld. Als persoon toonde D. veel moed. Hij was een held, bemind bij zijn volk. Toch had hij vijanden: Simeï b.v. kon hem niet vergeven, dat hij en zijn huis in plaats van Saul en diens geslacht was verkoren. Het voornaamste was D.’s groot geloof. Men is niet klaar om b.v. de klaagzang op Saul en Jonathan als comedie te beschouwen en D. als een volleerd toneelspeler. Met de erkentenis, dat in D.’s rijk van de aanvang af kiemen der latere scheuring en verdeeldheid sluimerden, ja zelfs tot openbaring kwamen, is niet gezegd, dat D.’s levenswerk niet van de grootste betekenis is geweest voor de komende eeuwen. In zijn laatste woorden, 2 Sam. 23 : 1—7 tekent hij de komende rechtvaardige heerser over de mensen. Deze is gekomen in de Christus, D.’s Zoon en Heer (Ps. 110, Matt. 22 : 41—45, Marc. 12 : 35—37, Luc. 20 : 41—44).
De gegevens over D.’s leven en regering vinden wij in de boeken Sam. en 1 Kron. Het boek Ruth laat ons zijn afstamming uit een Moabietische zien. Telkens toont de Schrift ons in geslachtsregisters, dat de lijn van het beloofde vrouwenzaad gaat over D. De profeten voorspellen de komst van een spruit uit het huis van D., van een (tweede) David, Jes. 9, 11, Jer. 30 : 9, Ez. 34 : 24: 37 : 24, 25 e.a. D. was een zoon van de Bethlehemiet Isaï. Hij werd door Samuël op des Heren bevel tot koning gezalfd. Hij was rossig, had mooie ogen en een schoon voorkomen, 1 Sam. 16 : 1—13. Hij werd aan Sauls hof gehaald, om voor deze, als hij door de boze geest werd bezocht, op de citer te spelen, 1 Sam. 16 : 14—23. Hij verslaat de Filistijnse reus Goliath, 1 Sam. 17, wint de vriendschap van Jonathan, maar Saul wordt jaloers op hem en tracht hem zelfs aan de wand te spietsen en hem door de Filistijnen te laten doden doordat hij hem zijn dochter Michal tot vrouw belooft voor de bruidsprijs van 100 voorhuiden der Filistijnen. Doch David levert er 200 en wint Michal, 1 Sam. 18. Toch gaat hij voor Sauls moordplannen tegen hem op de vlucht, 1 Sam. 19. Wel sluiten D. en Jonathan een verbond met elkander, doch Sauls plan hem te doden staat onwrikbaar vast, 1 Sam. 20. D., die al eerder naar Samuël te Rama gevlucht was (1 Sam. 19 : 18—24), komt nu, na van Jonathan afscheid te hebben genomen, te Nob bij de priester Achimelech. Hij doet het voorkomen, alsof hij in een geheime zending in dienst van de koning op weg is, en hij weet Achimelech te bewegen tot geven van de toonbroden aan hem en zijn mannen en van het zwaard van de Filistijn Goliath, dat daar in het heiligdom hing, 1 Sam. 21 : 1—9. D. vlucht naar Gath en toont daar niet geloofsvertrouwen zoals toen hij Goliath in de naam des Heren, slechts met een slinger en stenen gewapend, in heilige verontwaardiging tegemoet ging. Hij stelt zich nu te Gath aan als een waanzinnige, vgl. Ps. 56 : 1. Zo ontkomt hij aan de dienaren van Achis, die hem bedreigden, 1 Sam. 21 : 10—15.
D. ontkwam naar de spelonk van Adullam en wordt het hoofd van een troep mannen, die iets op hun kerfstok hadden, 1 Sam. 22 : 1—5. Intussen moordt Saul de priesters te Nob uit, omdat Achimelech D. geholpen had, 22 : 6—23. Alleen Abjathar ontkomt en voegt zich bij D., 22 : 20—23. D. bevrijdt Kehila van de Filistijnen. Saul trekt op naar Kehila, om D. met zijn mannen te belegeren, doch deze is al op raad van de Here door middel van de efod, uit Kehila ontkomen, 23 : 1—13. Bijna wordt D. door Saul gegrepen in de woestijn Maon, maar door een inval der Filistijnen moet Saul wegtrekken, 23 : 14—28. Als Saul teruggekeerd is en de vervolging van D. heeft hervat, spaart deze Sauls leven in een spelonk in de woestijn van Engedi, 24 : 1—23. D. wordt door de wijze Abigaïl er van afgehouden haar dwaze man Nabal, die aan D. en zijn mannen ten tijde van het scheren der schapen, niets gunde, te doden. Nabal sterft en Abigaïl wordt de vrouw van D., 1 Sam. 25. Weer spaart D. het leven van Saul, die de vervolging heeft hervat, 1 Sam. 26.
D. begeeft zich nu naar de Filistijnen, wint het vertrouwen van Achis, hun koning, krijgt van hem de stad Ziklag en maakt van daar uit overvallen, niet op de Judeërs, zoals Achis denkt, maar op de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten. Doordat hij niemand in het leven laat, kan geen der overvallenen hem bij Achis aangeven, 1 Sam. 27. Wanneer er weer een veldtocht der Filistijnen tegen Israël op touw wordt gezet, wil Achis D. zelfs als zijn lijfwacht meehebben, 28 : 1, 2. De aanvoerders der Filistijnen wantrouwen de Hebreër en dwingen Achis, om D. terug te zenden. Zij besparen hem zo de moeilijke keus van óf tegen zijn eigen volk te moeten strijden óf Achis’ ongenoegen te riskeren, 1 Sam. 29. D. treft Ziklag verbrand en geplunderd aan, doordat de Amalekieten een inval gedaan hadden. Doch hij slaagt er in bij een achtervolging alles, dat de Amalekieten genomen hadden, te redden, ook zijn beide vrouwen, Ahinoam en Abigaïl.
Teruggekomen te Ziklag, zendt D. van de buit aan de oudsten van Juda, 1 Sam. 30. Saul en Jonathan sneuvelen op het gebergte Gilbóa tegen de Filistijnen, 1 Sam. 31. Wanneer David de tijding van hun dood ontvangt, maakt hij een klaagzang over hen, 2 Sam. 1 en 2. In Hebron wordt hij door de mannen van Juda tot koning over het huis van Juda gezalfd. Abner, de legeroverste van Saul, maakt te Mahanaïm Isboseth, de zoon van Saul, tot koning over de andere stammen behalve Juda, 2 Sam. 2 : 1—11. De strijd tussen D. en Isboseth gaat ten nadele van laatstgenoemde, 2 : 12—3 : 1. Als Isboseth aan Abner de vraag stelt, waarom deze is gegaan tot Rizpa, de bijvrouw van Saul, opent deze onderhandelingen met D. Doch Joab vermoordt Abner, zie 2 Sam. 3 en Abner. Nadat Abner in Hebron is vermoord, doden twee Benjaminietische aanvoerders Isboseth en brachten zijn hoofd tot D. Deze laat hen echter ter dood brengen en het hoofd van Isboseth begraven in het graf van Abner te Hebron, 2 Sam. 4.
Nu komen alle oudsten van Israël tot D. in Hebron en zalven hem tot koning over Israël. Hij was toen 30 jaar; 7½ jaar had hij in Hebron geregeerd over Juda; 33 jaar regeert hij nu over geheel Israël en Juda, 2 Sam. 5 : 1—5. Hij verovert Jeruzalem op de Jebusieten, 2 Sam. 5 : 6—10, ontvangt materiaal en arbeiders van Hiram van Tyrus tot de bouw van een paleis. D. neemt in Jeruzalem nog meer vrouwen dan hij reeds had, 2 Sam. 5 : 11—16. Op het horen van het feit, dat D. tot koning over geheel Israël gezalfd is, trekken de Filistijnen tegen hem op. Met des Heren hulp weet D. hen te verslaan en te onderwerpen, 17—23; 8 : 1. De ark wordt overgebracht naar Jeruzalem, 2 Sam. 6. Een plan tot tempelbouw wordt echter door de Here niet goedgekeurd. Wel moet Nathan, die dit aan D. moet mededelen, hem zegenen met de belofte, dat de Here hem een huis zal bouwen en dat D.’s zoon voor de Here een huis zal bouwen. D.’s huis en koningschap zullen duurzaam zijn, 2 Sam. 7, Ps. 89. David verslaat de Moabieten, de Arameërs, de Ammonieten en de Edomieten, 2 Sam. 8 : 3—14; 10 : 6—19; 11 : 1—25; 12 : 26—31. Zie over het verloop van deze oorlogen Bijb. Handb. I, bl. 134, 135.
Het resultaat was, dat D. de genoemde volken onderwierp en zelfs in Aram-Damascus bezettingen legde, 2 Sam. 8 : 6. Van Gelderen plaatst deze oorlogen 995—991 v. C. Midden in deze oorlogen komt de knak in D.’s leven: zijn overspel met Bathséba en zijn moord op Uria, de man van Bathséba, 1 Sam. 11 : 1—27. Na de dood van Uria trouwt D. met Bathséba. De Here zendt Nathan tot hem en kondigt hem aan, dat het zwaard van zijn huis niet wijken zal. De Here zal zijn vrouwen weghalen en aan zijn naaste geven. D. erkent schuld. Daarom zegt Nathan, dat de Here hem zijn zonde vergeven heeft. Doch de zoon, die D. en Bathséba gekregen hadden, zou sterven. Dit gebeurt dan ook. Na dit sterven krijgen D. en Bathséba een tweede zoon: Salomo, 2 Sam. 11. Nu volgt de keten van droeve gebeurtenissen in D.’s eigen huis, de straf, door de Here voorspeld. Amnon schendt Tamar, de zuster van Absalom, 2 Sam. 13 : 1—22. Absalom doodt Amnon en vlucht naar Gesur, 13 : 23—39. Uit Gesur teruggekeerd, 2 Sam. 14, beraamt hij zijn opstand. Over het verloop van deze opstand zie Absalom, 2 Sam. 15—19 : 8. Te Jeruzalem teruggekeerd, 19 : 9—43, barst een nieuwe opstand uit onder Seba, een Benjaminiet, door Joab bedwongen, 20 : 1—22. Aan te wijzen valt nog D.’s zonde van de volkstelling, die door de Here met de pest gestraft werd, 2 Sam. 24. Zie ook Arauna.
Als D. oud is, tracht Adonia koning te worden, doch het ingrijpen van Nathan en Bathséba weet te bewerken, dat de koning bevel geeft tot zalving van Salomo, 1 Kon. 1. Bij zijn sterven geeft hij zijn laatste bevelen aan zijn zoon en opvolger Salomo. Naast een vermaning, om op des Heren wegen te wandelen, bindt hij aan Salomo op het hart, Joabs grijze haar niet met vrede in het dodenrijk te laten dalen, de zonen van Barzillai wel te doen, Simeï niet ongestraft te laten. „Toen ging D. te rusten bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.” Zie 2 Kon. 2 : 1—12.