Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

ENGEL

betekenis & definitie

Het Hebr. woord mălāk betekent: bode; misschien oorspronkelijk zelfs: boodschap, zending. Het wordt van een gewone bode gebruikt, doch ook van een bode, door God gezonden en dan duidt het dikwijls die geestelijke wezens aan, die wij e. noemen.

In het O.T. worden zij nog aangeduid door de naam „zonen Gods”, b.v. Job 38 : 7, waar ook gesproken wordt van „de morgensterren”. Dat wil niet zeggen, dat overal waar van „zonen Gods” of „kinderen Gods” sprake is e. bedoeld zijn. Dit is b.v. zeker niet het geval in Gen. 6 : 1—4. Een andere naam voor de e. is „heiligen”, zie b.v. Job 15 : 15. Uit Job 4 : 18 en andere plaatsen blijkt, dat onder de e., die wij ons toch wel (Job 38 : 7) vóór de mensen geschapen moeten denken, zonde is gekomen. In Job 1 : 6 wordt gezegd, dat onder de zonen Gods, die op zekere dag komen om zich voor de Here te stellen, ook de satan kwam.Er zijn goede en kwade e. Ook de kwade moeten de Here dienen, ook van hen maakt Hij gebruik. Wat de goede betreft, het O.T. biedt ons slechts schaarse gegevens over de e.wereld. Doch wel zo veel, dat wij kunnen zien, dat hun taak bestaat in het dienen van God, in het verheerlijken en prijzen van Hem, in het strijden voor Hem. De e. vormen Zijn legers, vgl. Ps. 103 : 20, 21. Zo nu en dan, op gewichtige ogenblikken in de geschiedenis des heils treden zij als legers naar voren, zodat de mens, wie daarvoor een oog gegeven wordt het ziet (Elisa in Dothan, Daniël in zijn visioenen, Zacharia in zijn nachtgezichten). De naam Here der heirscharen kan het best worden opgevat als Here der engelenlegers. Slechts een enkele maal worden afzonderlijke e. bij name genoemd, en wel Gabriël en Michaël in het boek Daniël. In de latere apocriefe litteratuur zijn meer namen aan de e. gegeven, b.v. Rafaël en Uriël. Natuurlijk heeft men allerlei veronderstellingen geopperd over de oorsprong van wat in het O.T. over de e. ons geboden wordt. Men heeft aan late, Perzische, invloed gedacht. Men heeft in de e. onttroonde afgoden gezien. Doch deze en dergelijke theorieën zijn niet zeer waarschijnlijk. Wij staan hier voor inhoud van Goddelijke bijzondere openbaring, die van de werkelijkheid van het bestaan van e. uitgaat en telkens iets van de sluier oplicht. Het O.T. kent cherubs en serafs (zie aldaar). Ook spreekt het O.T. over de Engel des Heren of de Engel Gods, zie b.v. Gen. 16 : 7; 22 : 11, Ex. 3 en 4. In deze E. hebben wij toch wel, ondanks dat dit geloochend is, te doen met een openbaring van de Here Zelf, wat duidelijk blijkt uit het feit, dat het onderwerp op de plaatsen b.v., die wij noemden, wisselt en in plaats van de E. ook de Here genoemd wordt. Heel duidelijk is dit in Ex. 3. In vs 3 staat: „Toen verscheen hem de Engel des Heren”; in vs 4: „toen de Here zag, dat hij toetrad om te zien, riep God tot hem uit het midden van de doornstruik”... zie vs 6 v. Men kan dit verschijnsel niet verklaren met te wijzen op het feit, dat elke bode weleens spreekt alsof hij de zender zelf is, want in de aangehaalde woorden van Ex. 3 : 4 wordt er over de Here gesproken door de schrijver van het boek Exodus. Ook uit het O.T. blijkt duidelijk, dat de dienst der e. is ten bate van des Heren volk, al brengen zij niet alleen verderf over de vijanden van dat volk, doch ook, bij zonden, over dat volk zelf, 2 Sam. 24 : 16, 17; vgl. ook 2 Kon. 19 : 35; Jes. 37 : 36 (daar is de Engel des Heren genoemd). Bekend is de figuur van de z.g. angelus interpres, b.v. in de nachtgezichten van Zacharia. Dit is de e., die zulk een visioen uitlegt en tevens deel uitmaakt van het visioen: „de engel, die met mij sprak”.

In het N.T. worden de e. voortdurend genoemd. In de eerste plaats treden zij op bij de centrale heilsfeiten. Zij kondigen de geboorte des Heilands aan, spreken tot Zacharias, Maria, Jozef, de herders, zingen bij Bethlehem, Matt. 1; Luc. 1, 2. Enkele malen treden zij op gedurende Jezus’ omwandeling op aarde, zo bij de verzoeking in de woestijn, Matt. 4 : 11; bij de gebedsworsteling in Gethsemané, Luc. 22 : 43. Dan bij de opstanding, Matt. 28 enz. Vooral echter zullen de e. komen bij Jezus’ wederkomst, Matt. 16 : 27, enz. Het laatste Bijbelboek spreekt van een uitgebreide dienst der e. Zo ook enkele gelijkenissen, Matt. 13 : 39, 41, 49. Reeds dit optreden der e. is ten dienste der gelovigen; dat de e. door God te hunnen bate uitgezonden worden, leert het N.T. uitdrukkelijk, Hebr. 1 : 14, men denke ook aan de verschijningen aan Petrus en aan Cornelius, Hand. 5 : 19; 10 : 3. Men gaat echter te ver, wanneer men uit Matt. 18 : 10 afleidt, dat elke gelovige een bepaalde beschermengel heeft. Duidelijk blijkt, dat de e. geesten zijn, Matt. 22 : 30, die echter nu en dan verschijnen, dat is voor een bepaald doel van God een zichtbare gedaante ontvangen. Alwetend zijn de engelen niet, Matt. 24 : 36. Zij staan beneden de mensen, 1 Cor. 6 : 3. Onder de e. is een zekere rangorde, er zijn aarts-e. 1 Thess. 4 :16; Jud. : 9. De enkele e., die bij name worden genoemd, Gabriël en Michaël, mogen wel tot deze groep worden gerekend. Ook Col. 1 : 16 kan op rangorde der e. zien. De Satan is een gevallen e., Joh. 8 : 44, en heeft gevallen e. onder zich, 2 Petr. 2 : 4; Jud. : 6. E. in de brieven in de Openbaring, 2 : 1, 8 enz., ziet niet op e. in de gewone zin des woords, doch op ambtsdragers. Wanneer het N.T. van een e. des Heren spreekt, moet daaronder niet verstaan worden, wat het O.T. met de uitdrukking aangeeft, doch is te denken aan een e., die van de Here komt.

< >