De naam van deze aartsvader luidt oorspronkelijk Abram. Gen. 17 : 5 wordt deze naam door God veranderd in A. ± 2000 v.
C. komen in Mesopotamië de namen A-baam-ra-ma, A-ba-ra-ma, A-ba-am-ra-am voor. In het Akkadisch zal deze naam betekenen: „heb de vader lief”. In het Hebr. betekent Abram echter: „de vader is verheven”. Abraham kan in het Hebr. misschien betekenen: „vader ener menigte”. Wat de tijd betreft, waarin A. leefde, kunnen wij de volgende berekening maken. Stellen we, volgens 1 Kon. 6 : 1, de uittocht uit Egypte 480 jaar vóór het 4e jaar van Salomo’s regering over Israël, dan moeten wij die uittocht stellen in 1447 of ± 1445 v. C. Op grond van deze datering moet Abrams roeping hebben plaats gehad ± 1445 + 430 + 215 = ± 2090 v. C. Israël immers heeft volgens Ex. 12 : 40 430 jaar in Egypte gewoond, dus Jakob ging daarheen ± 1445 + 430 = ± 1875 v. C. Hij was toen 130 jaar oud, Gen. 47 : 9, dus geboren ± 2005 v. C.Isaäk was bij Jakobs geboorte 60 jaar, Gen. 25 : 26, dus zelf geboren ± 2065 v. C. A. was 100 jaar oud bij Isaäks geboorte, Gen. 21 : 5, dus zelf geboren ± 2165 v. C. En aangezien Abrams roeping plaats had, toen hij 75 jaar was, Gen. 12 : 4, moet deze worden gesteld ± 2090 v. C. A. is geen tijdgenoot geweest van de beroemde koning Chammoerabi van Babel, die, volgens de nieuwste gegevens, geregeerd zal hebben 1704—1662 v. C. Bovendien is het de vraag of de Hebr. naam Amrafel, Gen. 14 : 1, gelijk gesteld mag worden met de Akkadische naam Chammoerabi. Amrafel wordt Gen. 14 : 1 de koning van Sinear genoemd. Het is mogelijk, dat onder Sinear hier geheel Babylonië moet worden verstaan, maar zeker is dit niet. Men (b.v. Böhl) heeft ook wel gedacht aan Sanhar, Singar of Sangar, een land, dat in de spijkerschriftteksten voorkomt en te zoeken is in N.-Mesopotamië, ten W. van Ninevé, tot aan de Eufraat. Ook de andere namen der koningen in Gen. 14 : 1 brengen ons niet veel verder tot het leren kennen van A.’s tijdgenoten. Arioch, de koning van Ellasar, is gelijk te stellen met een Akkadisch Arriwok of Arriwoek.
Böhl heeft er in 1945 op gewezen, dat Arriwoek in de Mari-brieven voorkomt als naam van de 5e zoon van de grote koning Zimrilim van Mari. Dat wil niet zeggen, dat we met dezelfde personen te doen hebben, want Zimrilim was een tijdgenoot van Chammoerabi. Wel kan men als betekenis voor deze naam aannemen: „Donatus” (de gegevene) of „Theodorus” (Godsgeschenk). Men treft de naam Arioch ook nog aan Dan. 2 : 14, 15 als naam van de bevelhebber der lijfwacht van Nebukadnezar. Waar Ellasar lag, weten wij niet. Wie Kedorlaomer, de koning van Elam, was, evenmin. Uit Gen. 14 : 4 blijkt, dat Elam grote macht had en dit was in de tijd, waarin Abram werd geplaatst (zie boven) inderdaad het geval. Bij Tideal, de koning der volken, denkt v. Gelderen aan een vagebonderend Hethietisch potentaat, die dan in het Hethietisch Tudhal geheten zou hebben, en die de gave bezat om mensen van alle natiën en tongen voor zijn leger te winnen, en zo tot een „koning der volken” werd. Er hebben verschillende koningen met deze naam over de Hethieten geregeerd, maar de eerste is een tijdgenoot van Chammoerabi, dus kan geen tijdgenoot van A. zijn.
Volgens bovenstaande berekening op grond der Bijbelse gegevens vallen de geboorte en de roeping van Abram nog in de tijd van de opleving der Sumerische cultuur, die leidde tot de 3e dynastie van Ur (± 2135 tot 2025 v. C.). De Amorieten, W. Semietische nomaden, drongen op. Eén van hun centra was Mari. Ook Elam liet zich gelden. Amorieten en Elamieten maakten een einde aan dit rijk, dat door allerlei kleinere staten werd vervangen. Doch de Amorieten maakten zich tussen 2100 en 1800 v. C. van deze verschillende staatjes
meester. Zie ook Amorieten. Abram kwam uit een omgeving van veelgodendom. Bij de Sumeriërs is Enlil de heer der landen, Enki of Ea de god der waterdiepten. Ook werd in Ur de maangod Nanna (Babylonisch: Sin) vereerd. Maar over dit alles wordt in de Bijbel niet gesproken, al kan men Joz. 24 : 2 een aanduiding er van vinden. In Ur zijn belangrijke opgravingen gedaan, en wel sinds 1918. Vooral Woolley is door deze opgravingen bekend geworden. Wij weten nu wat meer van het godsdienstig en cultureel leven der stad af. Een grote tempel van Sin is blootgelegd.
Abram was de zoon van Terach, uit de nakomelingen van Sem. Zijn broers waren Nahor en Haran. De zoon van Haran was Lot, Gen. 11 : 27. Haran stierf bij het leven van zijn vader in Ur der Chaldeën, vs 28. De naam van Abrams vrouw, zijn halfzuster, Gen. 20 : 12, was Sarai, vs 29. Zij hadden geen kinderen, vs 30. Terach is met de zijnen uit Ur vertrokken om naar Kanaän te gaan. Zij kwamen te Haran en bleven daar. Terach stierf op 205-jarige leeftijd te Haran, vs 31, 32; daar hij 70 jaar oud was toen Abram geboren werd en deze laatste op 75-jarige leeftijd uit Haran trok, Gen. 12 : 4, was Terach toen nog maar 145 jaar oud en heeft dus nog lang, na Abrams vertrek, in Haran geleefd. Haran lag in N.W. Mesopotamië, in Paddan Aram, heel ver van Ur, dat in Z.-Babylonië gelegen was, af. Haran was een bloeiende stad, waar veel karavaanwegen samenkwamen. Ook in Haran werd de maangod Sin vereerd. Men heeft dan ook een nauw verband tussen beide steden aangenomen.
De mening, dat de naam Terach als die van een godheid zou voorkomen in de Ras Sjamrateksten is niet juist (zie Dr J. H. Kroeze, Iets over Ras Sjamra en het K(e)R(e)T-verhaal, Referaat voor de 29e wetensch. samenkomst der V. U. op 10 Juli 1946, bl. 15—17). Er bestaat een grote moeilijkheid, die ook in de laatste tijd door exegeten als Aalders, Grosheide en J. Ridderbos is besproken. Stephanus zegt in Hand. 7 : 4, dat A. pas na de dood van zijn vader naar Kanaän is vertrokken. Men heeft gedacht aan een onder de Joden gangbare traditie, waarbij Stephanus zich aansloot of aan de mogelijkheid, dat Stephanus zich vergiste of dat Stephanus bedoelt: na de vermelding van het feit van het sterven van zijn vader in de Schrift. Hand. 7 : 2, 3 zegt Stephanus, dat de God der heerlijkheid aan A. verscheen, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen en daar reeds tot hem zeide: Verlaat uw land, enz. Vgl. Gen. 15 : 7, Neh. 9 : 7. Moeten wij aan een reeds eerder dan de Gen. 12 : 1—3 plaats gehad hebbende roeping, en wel in Ur, denken? Of moeten wij er slechts in lezen, dat het vertrek van Abram uit Ur onder de invloed stond van Gods voorzienige beschikking? De betekenis van de roeping zit hierin, dat de Here de vervulling van de Gen. 3 : 15 gegeven moederbelofte bindt aan Abram en zijn nakomelingen. Gen. 12 : 3 kan het best vertaald worden: „Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken, en in u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden,” dus niet: „met u zullen alle geslachten des aardbodems zich zegenen”; alsof de bedoeling slechts was, dat zij Abrams naam in hun zegenwensen zouden gebruiken. Het gaat hier om het gezegend worden in de Messias, het zaad der vrouw.
Abram dankt zijn betekenis aan Goddelijke verkiezing, niet aan eigen ontdekkingen op het terrein van de godsdienst. Hij gaat in gehoorzaamheid naar het land, dat de Here hem wijzen zal, vgl. Hebr. 11 : 8. Zijn vrouw Sarai en zijn neef Lot en al hun have en lieden trekken mee, waarna zij in Kanaän komen, Gen. 12 : 5. Dit land wordt in een verschijning door de Here aan Abrams nageslacht beloofd, vs 7. Abram trekt van Sichem naar Bethel en vandaar naar het Zuiderland, vs 6, 8, 9. Bij het uitbreken van een hongersnood trekt hij naar Egypte, waar hij Sarai voor zijn zuster uitgeeft. De Farao haalt haar naar zijn huis en beweldadigt Abram om harentwil. Maar de Here slaat de Farao met zware plagen. Daarop geeft deze Sarai aan Abram terug en laat hem uitgeleide doen, 10—20. Abram en Lot scheiden van elkander. Lot kiest de gehele streek van de Jordaan, d. w. z. het Z.O. van Kanaän aan weerszijden van de Jordaan, de Streek, een zeldzaam vruchtbare vlakte, maar waarin goddeloze mensen woonden (Sodom en Gomorra!). Abram bleef wonen in Kanaän, dat opnieuw door de Here aan hem en zijn nageslacht wordt beloofd. Abram ging wonen bij de terebinten van een zekere Mamre (Gen. 13 : 18, vgl. 14 : 13, 24) bij Hebron, zie Gen. 13. Gen. 14 beschrijft de overwinning, door Abram op de hierboven besproken koningen behaald, ter bevrijding van Lot, die als gevangene door hen was weggevoerd. De vss 18—24 zijn van groot belang, omdat zij de ontmoeting van Abram met Melchizédek, de koning van Salem, verhalen; vgl. Ps. 110 : 4, Hebr. 7.
De Here sluit met Abram een verbond, Gen. 15. Hij belooft hem, dat zijn nageslacht zo talrijk zal zijn als de sterren, 15 : 5. Abram gelooft in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid, vs 6. Weer wordt Kanaän hem als zijn erfbezit beloofd, vs 7. Door een ceremonie, zoals die in het O. gewoonte was bij het sluiten van een verbond, nl. het doorgaan tussen de stukken van geslachte en middendoor gedeelde dieren, wordt aan Abram bevestigd, dat hij Kanaän bezitten zal, 8—21. Daar Sarai Abram geen kinderen schonk, geeft zij haar Egyptische slavin Hagar aan Abram tot vrouw, om uit haar gebouwd te worden; d.w.z. eventuele kinderen uit het huwelijk van Abram met deze bijvrouw zullen voor de hare gelden, 16 : 1—3. Hagar wordt zwanger, maar veracht haar meesteres, die van Abram verlof krijgt, met haar slavin te doen wat goed is in haar ogen. Sarai vernedert Hagar. Hagar vlucht van haar weg, 4—6. Op deze vlucht verschijnt aan Hagar de Engel des Heren, die haar terugzendt met de belofte van een zeer talrijk nageslacht, 7—10. Tevens voorspelt Hij haar de geboorte van een zoon, die zij Ismaël zal noemen. Deze naam betekent „God
hoort”. Hagar keert terug. Zij wordt moeder van een zoon, die Abraham inderdaad Ismaël noemt. Abram was 86 jaar oud, toen Ismaël geboren werd, 11—16.
In Gen. 17 wordt de vernieuwing van het verbond des Heren met de nu 99-jarige Abram verhaald en de instelling van de besnijdenis. Tevens wordt, zoals reeds in het begin werd opgemerkt, de naam Abram veranderd in A. Gen. 17 : 7 wordt aangehaald in het formulier om de H. Doop aan de kinderen te bedienen. A. moet al de mannelijke personen in zijn huis besnijden. Wie acht dagen oud is, moet besneden worden, 17 : 9—14. De naam Sarai wordt veranderd in Sara, vs 15. Beide woorden betekenen „vorstin”, vgl. vs 16. De zoon die Sara zal baren, zal Isaäk („hij lacht”) heten, vs 19. Ook al zal Ismaël, op A.’s bede, gezegend worden, God zal zijn verbond met Isaäk oprichten, die Sara aan A. over een jaar zal baren, vs 20, 21, vgl. vs 18. A. voert het bevel der besnijdenis uit, 23—27. Gen. 18 verhaalt de herhaling van de belofte aan A. van een zoon in een verschijning van drie mannen, van wie twee engelen blijken te zijn en een de Here Zelf, Gen. 18 : 1—15. Als de mannen in de richting van Sodom vertrekken en A. medegaat om hun uitgeleide te doen, onthult de Here aan Abraham, dat het geroep over Sodom en Gomorra groot is en dat Hij is nedergedaald om te zien, of zij inderdaad gedaan hebben naar het geroep, dat tot Hem gekomen is, of niet, 16—21.
A. treedt als voorbidder voor Sodom op, 22—33. De volgende morgen ziet hij de rook van het gehele land van de Streek opstijgen, 19 : 27, 28. Omdat God aan A. denkt, redt Hij Lot, vs 29. A. breekt van de omgeving van Hebron op naar het Zuiderland, vestigt zich tussen Kades en Sur, en verblijft in Gerar, 20 : 1. Hij laat zijn vrouw Sara daar doorgaan voor zijn zuster. Abimélech, de koning van Gerar, laat haar weghalen, vs 2. God verschijnt aan Abimélech en zorgt, dat A. zijn vrouw terug ontvangt. Tevens geeft Abimélech schapen, runderen, slaven en slavinnen aan A., 3—14. Deze treedt als voorbidder voor Abimélech en diens vrouw en slavinnen op, 17, 18. Ook in dit hoofdstuk, evenals 12 : 10—20, leren wij A. in zijn zondige zwakheid kennen. Als A. 100 jaar oud is, wordt Isaäk door Sara ter wereld gebracht, 21 : 1—7. Ismaël bespot Isaäk, op de dag, dat deze gespeend werd. A. verdrijft Hagar en Ismaël, 21 : 8—21, vgl. Gal. 4 : 28—31. Gen. 20 : 22—34 wordt ons verhaald, hoe Abimélech te Berseba een verbond met A. sluit. A. heeft, misschien na die verbondssluiting veel dagen in het land der Filistijnen vertoefd, 21 : 34. Maar het is in Berseba, dat de grote beproeving van zijn toch al op de proef gesteld geloof komt, als God hem zegt zijn zoon te offeren, 22 : 1, 2, welk gebod A. opvolgt. Pas op het laatste ogenblik, als Isaäk al gebonden ligt en A. het mes genomen heeft om zijn zoon te slachten, grijpt de Engel des Heren in en verhindert de voltrekking van het offer, 3—12. Een ram, met zijn horens gevangen in het struikgewas, wordt geofferd in plaats van Isaäk.
A. noemt de naam dier plaats: De Here zal er in voorzien, 13, 14. De Engel des Heren vernieuwt de belofte van rijke zegen en sterke vermenigvuldiging van A.’s nageslacht. A. keert terug naar Berseba, 15—19. Men lette op de door zijn eenvoud ontroerende vorm van dit geweldig verhaal. Zie Hebr. 11 : 17—19. Sara sterft op 127-jarige leeftijd in Hebron, 23 : 1, 2. A. koopt van Efron, de Hethiet, de spelonk van Machpéla, waarin Sara begraven wordt, 23 : 3—20 Daar uit 17 : 17 blijkt, dat Sara 90 jaar oud was, toen zij Isaäk ter wereld bracht, was Isaäk bij de dood van zijn moeder 37 jaar; A. was toen 137 jaar. Gen. 23 geeft een goed beeld van de wijze, waarop destijds bij een koop werd onderhandeld. De prijs van 400 sikkelen zilver is behoorlijk. Als men het gewicht van de sikkel op 16,37 gram stelt, krijgt men meer dan 6½ kg zilver. Er is een moeilijkheid bij de uitlegging van de gegevens der Schrift doordat Stephanus mededeelt, dat A. een graf voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had, Hand. 7 : 16. Men zie Aalders K.V. op Gen. 49 : 29—32, Grosheide K.V. op Hand. 7 : 16, Ridderbos, A. de vriend Gods, bl. 69. De oplossing wordt gezocht in deze richting, dat Stephanus zich zeer beknopt uitdrukte en bij zijn woorden aan Joz. 24 : 32 dacht.
Toen Isaäk 40 jaar oud was, dus 3 jaar na de dood van Sara, trouwde hij met Rebekka, de dochter van Bethuël, de zoon van Nahor, vgl. Gen. 24 : 47; 25 : 20. A. had zijn meest vertrouwde knecht naar zijn land en naar zijn maagschap gezonden om een vrouw te halen voor zijn zoon Isaäk, Gen. 24 : 1—9. De Here had de weg van deze knecht wonderlijk voorspoedig gemaakt, 10—67. De stad van Nahor, die Gen. 24 : 10 wordt genoemd, komt in de Maribrieven voor als Nakoer. Deze stad lag in de buurt van Haran. Het is heel goed mogelijk, dat Gen.
25 : 1—6 chronologisch op de goede plaats staat en dat A. dus na het huwelijk van zijn zoon zelf nog als vrouw Ketura nam. De zonen van Ketura, en misschien ook die van andere bijvrouwen, werden nog bij zijn leven door A. weggezonden, vgl. Gen. 25 : 6. A. stierf op 175-jarige leeftijd. Zijn zonen Isaäk en Ismaël begroeven hem in de spelonk van Machpéla, waarin ook Sara begraven was, Gen. 25 : 7-10. A., de vriend Gods (Jes. 41 : 8, Jac. 2 : 23), de vader der gelovigen, wordt zowel door Joden als Mohammedanen en Christenen hoog vereerd. Hij wordt in het N.T. dikwijls eervol vermeld en om zijn levend geloof ten voorbeeld gesteld, Luc. 16 : 23—31, Joh. 8 : 56, Rom. 4, Gal. 3 : 6—14, Hebr. 11 : 8—19 en Jac. 2 : 21—24. In de geschiedenis der openbaring is hij van de grootste betekenis, daar bij hem de scheiding tussen het volk des Heren en de volken zich voltrekt, om pas op de Pinksterdag van Hand. 2, als in de grote Zoon van A. het heil is gewrocht, te worden weggedaan.