is de taal van Griekenland, welke door de veroveringen van Alexander de Grote over geheel Voor-Azië werd verbreid. En dat in een bepaalde vorm, (de z.g. koine), die iets afweek van de vorm, welke in Griekenlands bloeitijd in Athene in gebruik was.
Het G. was de taal van handel en cultuur, de taal, die naast de in gebruik blijvende volkstalen, door de vooraanstaanden werd gesproken en geschreven en die ook door het gewone volk wel werd verstaan. Zo was in Palestina in de tijd van het N.T. het Aramees de volkstaal, doch er werd daarnaast door zeer velen Grieks gesproken en geschreven. Jezus spreekt met Pilatus, die zeker geen Aramees kende, zonder tolk. Hand. 22 : 2 verwacht het volk, dat Paulus G. zou spreken, het had dat dus ook verstaan. De apostelen schrijven in het G. Paulus had ook nog het Aramees tot zijn moedertaal, moet echter in Tarsus van jongs af doorgaans G. hebben gesproken, weet er voortreffelijk in te prediken en te schrijven.