Bijbels Lexicon

Karina van Dalen-Oskam & Marijke Mooijaart (2017)

Gepubliceerd op 11-05-2017

Deur

betekenis & definitie

Aan iemands deur voorbijgaan, iemand niet treffen, gezegd van onheil en ziekten die algemeen rondgaan.

Toen het joodse volk nog zuchtte onder het juk van de Egyptische slavernij werd het feest van het Pascha ingesteld. Een van de voorschriften was, dat men zijn deurpost rood maakte met het bloed van het geslachte vee. Als de Heer dan Egypte doortrok om de Egyptenaren met rampen te slaan en ze zo te dwingen het joodse volk te laten gaan, wist Hij waar er joden woonden, en zou hij aan hun deur voorbijgaan (Exodus 12:23). Hoewel deur ook in andere uitdrukkingen ‘huis’ kan betekenen en iemands deur voorbijgaan ook wel gezegd wordt als men in het algemeen ‘niet bij iemand naar binnen gaan’ bedoelt, is het waarschijnlijk dat, waar het onheil of ziekten betreft, het bijbelverhaal van invloed is geweest bij het vormen van deze uitdrukking.

Bijbelcitaat: Liesveldtbijbel (1526), Exodus 12:23. Ende als hi dat bloet sien sal aen den ouerdorpel, ende aen die twee posten, so sal hi voorbi die deure gaen. (In de Statenvertaling (1637): de deure voorby gaen.)

Gebruiksvoorbeeld: Na de oorlog werd dit anders: niemand kon zich meer in slaap sussen met het idee dat de volgende oorlog wel weer aan Nederlands deur voorbij zou gaan. (NRC, feb. 1995)

Gebruiksvoorbeeld: In de eerste weken van de Servische bezetting hielden de moslims zich schuil in hun huizen, in de hoop dat de terreur aan hun deur voorbij zou gaan. (NRC, jan. 1995)