Wat is de betekenis van wezen?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

wezen

wezen - Werkwoord 1. (copl) (auxl) ergatief Alternatieve onbepaalde wijs van zijn. Tegenwoordige tijd alleen in de gebiedende wijs: wees(t). De vorm gewezen wordt alleen als bijvoeglijk naamwoord gebruikt Hij zal gezegend wezen. wezen - Werkwoord 1. meervoud verleden tijd va...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

wezen

wezen - onregelmatig werkwoord, zelfstandig naamwoord uitspraak: we-zen 1. een werkelijkheid vormen, bestaan ♢ jij mag er wezen, hoor kind 1. hij mag er wezen! [hij ziet er goed uit] ...

2024-04-26
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

wezen

(het) gezicht, aangezicht.

2024-04-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

wezen

1. In VI.-België nog vaak in de conj.: het weze zo, het zij zo. Om het de lezer concreet gemakkelijker te maken, nu we tot de hoedanigheden overgaan, weze verklapt dat enz., JONCKHEERE 1967, 7. 2. In VI.-België nog in gemeenz. taalgebruik: gezicht.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Wezen

s.n., wêzen (it), wezen (it).

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Wezen

I. ww. (was, is geweest [zie verder bij zijn]), vrijwel alleen in de onbep. en geb. w. voorkomend, 1. bestaan, zijn : die was en eeuwig wezen zal, t.w. God ; — bep. zó zijn, in zekere kwaliteit bestaan: hét mag wezen hoe 't wil, het is een onaangename zaak ; — hij mag er wezen, hij is niet...

2024-04-26
Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

WEZEN

(Lat.: essentia, dat een vertaling is van het Gr. oiala, ousia) duidt de eenheid aan van betrekkelijk constante eigenschappen en bepaaldheden, welke een ding bezit en waardoor het zich van andere onderscheidt. Voor Plato en Aristoteles is het denken gericht op het wezen der dingen. Dit wezen zou volgens laatstgenoemde in het begrip en...

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

wezen

1 was, i. geweest (zijn, bestaan): die was en eeuwig wezen zal, nl. God; bij wien moet u wezen? uw vader was boven, bevond zich; ik ben wezen vissen, hij was wezen wandelen; zegsw. hij mag er wezen, a) hij is niet min, hij is goed voor zijn taak berekend, b) inz. hij mag zich laten zien; 2 o. wezens, wezentje (1 het bestaan; het [aan]zijn; 2 het es...