Wat is de betekenis van VISCH?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

visch

visch - Zelfstandignaamwoord 1. verouderde spelling of vorm van vis van vóór 1946/47 Hij vergiste zich hierin niet, maar bij gebrek aan rundvleesch, zou hij zich zeer gaarne eens vergast hebben aan varkens- of hertenvleesch, patrijzen of kwartels of visch, hetgeen met de opbrengst der rijstvelden bij...

2024-04-26
Encyclopedie voor voeding

dr. ir. P. Schoorl (1938)

Visch

Visch is in het algemeen gesproken het vleezige gedeelte van de voor de consumptie geschikte zoetwater-en zeevisschen. Voor een belangrijk gedeelte bestaat visch uit eiwit, dat uit voedingsoogpunt practisch gelijkwaardig is aan vleesch-en melkeiwit. In vergelijking met caseïne, dat gewoonlijk als een der meest volledige eiwitten wordt beschouw...

2024-04-26
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Visch

➝ Visschen.

2024-04-26
Polulaire Geneeskundige Encyclopaedie

Dr. Ch. Bles (1929)

Visch

Het vleesch van visschen heeft, zooals de meeste andere voedingsstoffen, een groot watergehalte; dit kan zelfs stijgen tot 80—85 pCt. ; overigens bevat het vrij veel eiwit. De verschillende vischsoorten onderscheiden zich hoofdzakelijk van elkaar door het grooter of geringer vetgehalte van hun vleesch, waardoor de verteerbaarheid bepaald word...

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

VISCH

VISCH - m. (visschen), (v. als stofn.) een in het water levend gewerveld dier met rood, koud bloed, dat zich door vinnen beweegt en door kieuwen ademt: de visch zwemt, schiet kuit; visch vangen, grommen, schoonmaken; visch bakken, koken, eten; — (in sprw.) hij kan zwemmen als een visch, zeer goed zwemmen; zoo gezond als een visch, zeer gezond...

2024-04-26
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Visch

Visch, m. (visschen), diersoort uitsluitend in het water levende; (spr.) zoo gezond als een -, zeer gezond; de - wil zwemmen, bij een vischmaal behoort goede wijn; (ook) als men visch gegeten heeft wil men veel drinken; zoo stom als een -, steeds zwijgende, te dom om te spreken; boter bij den -, gereed geld, kontant; groote visschen eten de kleinen...

2024-04-26
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Visch

z.n.m. - Vliegende visch. Spreekwijze: Zoo gezond als een visch (om dat een visch zelden van koorts of rhumatiek schijnt te weten). Groote visschen eten de kleine (de grooten verdrukken de geringen). Groote visschen scheuren het net en springen uit den ketel. (De grooten verbreken de wetten en ontkomen aan de straf). Hoe meer visch hoe droever w...

2024-04-26
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Visch

Piscis. ger. fisch: sax. visch: gal. poisson: ital. pesce: hisppece: ang.fishe. Vischken, vischelken. Pisciculus.