Wat is de betekenis van Tuk?

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tuk

I. m. (-ken), 1. (in ’t alg. veroud.) stoot; snelle beweging: — er is tuk aan de hengel, de vis bijt aan het aas: de vis geeft tuk; tuk hebben, beet hebben; — (vand.) iem. tuk nemen of hebben, hem beetnemen. 2. kneep, slinkse streek: hij heeft tukken; ik ken uw tukken wel. 3. inbors...

2025-07-16
Indonesisch Nederlands woordenboek

W. J. S. Poerwadarminta en dr. A. Teeuw (1950)

tuk

I -> datuk, Heer. II „tok”.

2025-07-16
AI woordenboek

ChatGPT (2023)

tuk

Het woord "tuk" heeft verschillende betekenissen, afhankelijk van de context waarin het wordt gebruikt. Het kan verwijzen naar: * Informeel Nederlands: Tukje - Een korte slaap of dutje. Bijvoorbeeld: "Ik ga even een tuk doen." * Regio of plaatsnaam: Tuk - Een dorp in de provincie Overijssel, Nederland, vlakbij Steenwijk....

2025-07-16
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tuk

tuk - Bijvoeglijk naamwoord 1. ~ zijn op iets graag hebben Hij was niet zo tuk op dat soort dingen. 2. iemand ~ hebben iemand een grappige streek geleverd hebben De leerlingen hadden me goed tuk vandaag. tuk - Zelfstand...

2025-07-16
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Tuk

Tuk - iemand tuk nemen: iemand erin laten lopen. Iemand tuk hebben: erin hebben laten lopen. Huzaren uitdrukking, Tilburg (1913-1914). Jonges, wat krijg ik m tuk met die doos! zei Toontje. - Johan Fabricius, Het meisje met de blauwe hoed (1927) ​

2025-07-16
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

tuk

(zn) aard, karakter BM.

2025-07-16
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

tuk

(afkomst), soort: Het was toch zo’n lekker boefie. Nou ja, we zijn allemaal van een goed tuk. Ik mag hem wel hoor, SMIS2 73.

2025-07-16
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Tuk

iemand - hebben iemand beetnemen, belazeren, voor de gek houden. Informele uitdr. Oorspr. een huzarenuitdr. uit Tilburg (1913 - 1914), maar de metafoor werd ontleend aan de visserstaal: tuk hebben ‘beethebben; een vis aan de haak hebben’. Wie heb je nou weer tuk? (Vincent Mahieu: Tjies, 1958) Jonges, wat krijg ik ’m tuk met die doos! zei Toontje....

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

tuk

begerig na; tuk op.