Tuk
I. m. (-ken), 1. (in ’t alg. veroud.) stoot; snelle beweging: — er is tuk aan de hengel, de vis bijt aan het aas: de vis geeft tuk; tuk hebben, beet hebben; — (vand.) iem. tuk nemen of hebben, hem beetnemen. 2. kneep, slinkse streek: hij heeft tukken; ik ken uw tukken wel. 3. inbors...