iemand - hebben
iemand beetnemen, belazeren, voor de gek houden. Informele uitdr. Oorspr. een huzarenuitdr. uit Tilburg (1913 - 1914), maar de metafoor werd ontleend aan de visserstaal: tuk hebben ‘beethebben; een vis aan de haak hebben’.
Wie heb je nou weer tuk? (Vincent Mahieu: Tjies, 1958)
Jonges, wat krijg ik ’m tuk met die doos! zei Toontje. Ik wou dat ik dat smoel van de kapitein kon zien. (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed, 14de druk, 1972)
In bed had hij ze allemaal tuk, dat wist hij... (Simon Carmiggelt: We leven nog, ongedateerd) Voor een dergelijk antwoord was ik al bang geweest, maar ik had hem nu ook tuk, en zei triomfantelijk: ‘En U beweert dat kinderen van zakgeld slecht worden. Daar gaat het dus helemaal niet om!’ (Sal Santen: Een slecht geweten, 1990)
Man, wat hadden wij dat wijf tuk... (Chris Bos: De woede van de bassist, 1992)
... of hoe we de conciërge ‘behoorlijk tuk’ hadden gehad. (Boudewijn Büch: Het bedrog, 1993)
Ik onderhandel na elke plaat wel opnieuw, maar heb geen keus. Als ik een nieuwe plaat wil maken, weten zij dat ze me tuk hebben. (Oor, 07/05/94)