tuk - Bijvoeglijk naamwoord
1. ~ zijn op iets graag hebben
♢ Hij was niet zo tuk op dat soort dingen.
2. iemand ~ hebben iemand een grappige streek geleverd hebben
♢ De leerlingen hadden me goed tuk vandaag.
tuk - Zelfstandignaamwoord
1. een korte periode van slaap
♢ Ik zou wel even een tukje willen doen.
2. Twente: broekzak
tuk - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tukken
♢ Ik tuk
2. gebiedende wijs van tukken
♢ tuk!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tukken
♢ tuk je?
Uitdrukkingen en gezegden
♦ Tuk op iets zijn
iets erg graag lusten of dol op zijn
♦ Iemand tuk hebben
Gepubliceerd op 01-11-2017
tuk
betekenis & definitie