Wat is de betekenis van Tien?

2020
2023-03-25
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Tien

Zie Hubrecht

2019
2023-03-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tien

tien - Hoofdtelwoord 1. het gehele getal tussen negen en elf, in Arabische cijfers 10, in Romeinse cijfers X tien - Zelfstandignaamwoord 1. het getal 10. Verwante begrippen vorig getal: negen, volgend getal: elf Zie ook tiën

Lees verder
2017
2023-03-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

tien

tien - telwoord, zelfstandig naamwoord 1. getal dat na negen komt ♢ mensen hebben tien vingers 1. tien tegen één dat ik gelijk heb [het is zo goed als zeker] 2. een tien met een...

Lees verder
1998
2023-03-25
Woordenboek Populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Tien

zie ook Tien over rood 1. de- geboden, iemands tien vingers. Bijv. in de uitdr. iemand de tien geboden in zijn gezicht zetten ‘hem of haar met zij n tien nagels in het aangezicht krabben’; met zijn tien geboden eten ‘met zijn vingers eten, dus niet met vork en mes’. ... kom d’r niet an mit je tien geboje! (Israël Querido: Levensgang, 1901) En dan...

Lees verder
1997
2023-03-25
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

tien

In Amsterdam komt het volgende verwensingsversje voor: Watje zegt, ben je zelf,// Met je kop onder lijn elf,// Met je kop onder lijn tien,// Heb ik je nooit meer gezien. Dit vers bevat twee elliptische antwoordverwensingen: (kom, val) met je kop onder lijn elf. en (kom, val) met je kop onder lijn tien! De letterlijke betekeni...

Lees verder
1964
2023-03-25
Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Tien

v -> Hubrecht (Limb.). Zie ook Tina.

1952
2023-03-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Tien

num., tsien; — en een half, alfteheal; stuk land vanpondemaat, tsiene; met z’n -en, tsienesom.

1950
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tien

telw., I. hoofdtelw., negen plus een; 1. attributief voor een zn. geplaatst: hij is tien jaar ; een mens heeft tien vingers; — de tien geboden, die Mozes ontving op de berg Sinaï; (scherts.) de tien vingers; — (zegsw.. Zuidn.) tien vliegen in één slag, twee vliegen in één klap : wanneer de naam der een...

Lees verder
1937
2023-03-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tien

(negen plus één, 2 x 5), 1. bep. hoofdtelw.: (bijvoeglijk) tien vingers, (zelfstandig) vrij waren met ons tienen, de trein van tienen; 2. (onbuigbaar) rangtelw.: les tien, vers; 3. als zn. v. tienen: de tien van de ruiten; Z.-N. geef mij de beide handen; zie Tien geboden en tientje.

Lees verder
1930
2023-03-25
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

tien

A. telw. 1. hoofdtelw. negen plus een: wij hebben vingers; de geboden Gods. ➝ gebod. 2. rangtelw. tiende: hoofdstuk -; januari. B. v. (-en; -tje) I. Eig. hoeveelheid bestaande uit tien eenheden: de jongen heeft op zijn rapport voor lessen. Gez. hij kijkt, staat erbij alsof hij geen kan tellen, verlegen, bedeesd; iets in -en verdelen, in tien del...

Lees verder
1916
2023-03-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Tien

1. Telw., I. hoofdtelw., negen plus een; hij is tien jaar; in negen van de tien gevallen, bijna altijd; praats hebben voor tien, zeer veel praats; tien is tweemaal vijf; (ook mv). op slag van tienen; (spr.) hij staat erbij of hij geen tien kan tellen, hij staat met de mond vol tanden; tien tegen een, nl. zoveel kansen bij weddenschappen; II. als on...

Lees verder
1898
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Tien

Het begrip tien heeft 3 verschillende betekenissen: 1. tien - tien - telw. hoofd- of grondgetal, negen plus één : hij is tien jaar; dat kind loopt naar de tien, is bijna 10 jaar; een mensch heeft tien vingers; de tien geboden, (scherts.) de tien vingers; — tien om een dubbeltje, 10 kosten een dubbeltje; — (spr.) hij staa...

Lees verder
1869
2023-03-25
Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Tien

oppergod der Chineezen (bij Confucius).

1864
2023-03-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Tien

Tien, telw. een getal. *-, v. het cijfermerk tien; half -, negen en een half uur; (fig.) in - tellen, dadelijk, onmiddellijk; (fig.) - geen - kunnen tellen, onnoozel zijn, verbluft staan; wij zijn met ons -en (tien in getal). *-DAAGSCH, bn. tien dagen durende, - geduurd hebbende; alle tien dagen terugkeerende; eene -e week, week van den franschen k...

Lees verder
1844
2023-03-25
Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Tien

TIEN. Dit getal was, zoowel als het getal vier, bij de Pythagoreërs van veel gewigt. De Denarius is de volheid van al het bestaande, het getal van het nAN (het heelal). Het heeft die beteekenis, dewijl al de dubbele, ternaire en quaternaire evenredigheden daarin liggen, en het de uitkomst is van 1, 2, 3 en 4 (zie Dr. KLEUKER, MayiUov, Frankf....

Lees verder