thuis - Zelfstandignaamwoord
1. een plek waar iemand woont en zich veilig voelt
♢ Hier vindt zelfs deze zeldzame vlinder een thuis.
thuis - Bijwoord
1. op de eigen stek
♢ Hij was thuis.
2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
♢ thuisbrengen: Hij bracht zijn moeder even thuis.
Woordherkomst
Samentrekking van te-huis.
Gepubliceerd op 01-11-2017
thuis
betekenis & definitie