bn., bw.; smaller, smalst (niet breed, nauw; vero. klein, gering, onaanzienlijk): zijn gezicht is erg smal geworden, mager; de smalle gemeente, het gemeen, grauw; hij kan maar smal of smalletjes leven, schraal, armoedig; Holland op zijn smalst, a) vroeger gedeelte van de provincie N.-Holland, waar vóór de inpoldering de landstreek zeer smal was, b) fig. van bekrompenheid, kleingeestigheid.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk