m. (1 uitstralend of op een zaak of in een ruimte vallend licht; 2 Z.-N. glans; 3 [bedrieglijk] voorkomen; 4 zweem, spoor; 5 zeer kleine hoeveelheid inz. als verkl.):
1. maneschijn; de schijn van de lamp;
2. een goudachtige schijn;
3. de, een schijn van; alle schijn hebben van; de schijn vermijden, tegen zich hebben; in schijn (of); schijn en wezen;
4. geen schijn (of schaduw) van, geen spoor;
5. een schijntje dons op de bovenlip; zie schijntje.