Wat is de betekenis van Schijnen?

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schijnen

schijnen - onregelmatig werkwoord uitspraak: schij-nen 1. het ziet er zo uit, maar hoeft niet zo te zijn ♢ het schijnt een aardige jongen 1. hij schijnt weer te werken [dat heb ik horen zeggen]...

2024-04-26
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

schijnen

(schijnde, heeft geschijnd), 1. misleiden, voor de gek houden. Zoiets van: ik ga ze schijnen, en als ze denken dat ik ben gevallen, dan maak ik bullebak voor ze, so beueu... I (Dobru 1969: 7). 2. overhalen, verleiden. Dan kom je me schijnen om drugs te kopen, net of ik een vreemde ben, met je verleidende soulbrother! (Cairo 1980b: 78). 3. het hof...

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schijnen

v., lykje, skine; (v. licht), ljochtsje, skine.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schijnen

(scheen, heeft geschenen), 1. glans, gloed, schijnsel, licht van zich geven: de zon schijnt; de zon heeft niet geschenen, is door wolken bedekt geweest: een lantaren die rood licht schijnt; 2. zich als licht vertonen, als licht doordringen : het daglicht schijnt door de gordijnen ; de maan schijnt in de kamer; 3. stralen, als licht waarneembaar z...

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schijnen

scheen, h. geschenen (1 licht verspreiden; 2 de genoemde voorlopige indruk maken a) zonder de bedoeling, dat de indruk bepaald onjuist, b) met de bedoeling, dat de indruk bepaald onjuist is; vaak onpers.): 1. de zon schijnt fel; de sterren schijnen in volle glans; van licht: en het licht scheen in de duisternissen; 2. a) nu zij kalm scheen; hij sch...

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schijnen

('schijnən) (scheen, heeft geschenen) 1. licht verspreiden: de zon scheen vriendelijk door de ruiten; hier en daar scheen een lantaarn; en het Licht schijnt in de duisternis. ➝ licht, maan, zon. 2. een bepaalde voorlopige indruk maken: hij scheen nu kalm; zij te slapen; een toeval dat van aard scheen om hem gelukkig te maken; de maan doet de...

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schijnen

(scheen, heeft geschenen), 1. glans, gloed, schijnsel, licht van zich geven: de zon heeft niet geschenen, is door wolken bedekt geweest; 2. zich als licht vertonen, als licht doordringen: het daglicht schijnt door de gordijnen; 3. een indruk maken, die al of niet aan het wezen beantwoordt; de schijn, het uiterlijke voorkomen van iets hebben: hij is...

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Schijnen

denom. van schijn, afl. op n van den Germ. wt. ski = blinkend zijn, glanzen. Het Os. sein (MnL scheme) bet. zoowel glans als schaduzv, vandaar ons: schemeren (z. d. w.) en schim.