Wat is de betekenis van Nabij?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

nabij

nabij - Bijvoeglijk naamwoord 1. zich in de onmiddellijke omgeving bevindend Het nabije heelal is onderwerp van deze studie. nabij - Bijwoord 1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord nabijkomen: Dat kwam de honderdduizend nabij...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

nabij

nabij - voorzetsel uitspraak: na-bij 1. op een kleine afstand ♢ ze woont nabij het centrum Voorzetsel: na-bij Synoniemen dichtbij Tegenstellingen ver, veraf, verre

2024-04-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

nabij

In plaatsbep.: dichtbij, bij, in de buurt van. Tijdens de nacht hoorde men opnieuw enkele salvo’s nabij de trein, maar het bleef onduidelijk of dit intimidatie dan wel het op afstand houden van politiemensen betrof, Gentenaar 30/5/1977. Maandagavond is nabij het station van Wildert een wagen van de sneltrein Brussel-Amsterdam ontspoor...

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Nabij

adv., nei, neiby, binei, nei-oan, tichtoan, tichteby, hein.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Nabij

I. bw., dichtbij, niet ver verwijderd, niet ver af: iets van nabij bekijken; iem. van nabij kennen, zeer goed kennen; — met betr. tot de tijd: als de nood het hoogst is, is de redding nabij; zijn einde is nabij, hij zal wel gauw sterven; — zij was een flauwte nabij, zij kreeg bijna...

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

nabij

(dichtbij, niet ver af) 1. bw.: ik ken hem van het raakt ons van wij hebben er onmiddellijk belang bij; de dood nabij; van nabij bekijken; 2. vz.: een herberg nabij de poort; 3. bn. (soms verbogen): de vacantie is aanstaande; de republieken van het nabije Oosten.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

nabij

(na'bij) (-er, naderbij; naastbij) I. bw. dichtbij: het leger is -; van bekijken, gevoelen, kennen, komen, zoeken, zien; de avond, zijn terugkeer is -; wij zijn de kust -; God hielp haar en bleef haar tot het laatste -; de dood -; in de betekenis komt grijs zeer aan grauw; die zwakheid, een flauwte -, bijna een flauwte. ➝ nood. II. vz. vlak...

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Nabij

Adjectief: naburig, nabij, dicht, geburig (Zn.), bijlandig, nader, bereikbaar, nabijgelegen, nabijliggend, bijgelegen, naastgelegen, aangelegen, aanliggend, aangrenzend, aanpalend, aansluitend, aaneengesloten, adjacent. Werkwoord: binnen iemands bereik zijn, binnen iemands beroep zijn, iem. met een natte vinger kunnen belopen (aanwij...