(na'bij) (-er, naderbij; naastbij)
I. bw. dichtbij: het leger is -; van bekijken, gevoelen, kennen, komen, zoeken, zien; de avond, zijn terugkeer is -; wij zijn de kust -; God hielp haar en bleef haar tot het laatste -; de dood -; in de betekenis komt grijs zeer aan grauw; die zwakheid, een flauwte -, bijna een flauwte. ➝ nood.
II. vz. vlak bij: een huis de stadspoort; de dood -. III. bn.
1. nabijgelegen: in de -e landen.
2. niet ver af: de verlossing is -; een -e dood; grijpen naar 't verwijderde en zich ergeren aan 't -e.