Wat is de betekenis van groeien?

2024-04-27
Op-en-top Nederlands

Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)

groeien

(angliscisme) [alg.] zie: anglicisme

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

groeien

groeien - Werkwoord 1. ergatief groter worden De economie is de laatste tijd weer een beetje gegroeid. 2. (ov) (kristallografie) doen groeien Voor de productie van een geïntegreerd circuit wordt er eerst een groot en in grote mate perfect eenkristal van silicium...

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

groeien

groeien - regelmatig werkwoord uitspraak: groei-en 1. groter of meer worden ♢ het aantal leerlingen groeit 1. groeien als kool [heel snel groeien] 2. je zag hem gr...

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Groeien

v., groeije; waeks(j)e, woeks, w o e k s e n; dije, groedzje, oanhelje; (in de lengte, v. personen), waeks(j)e, oanwinne, greater wurde; welig —, tier (j)e; (v. gewassen), sjitte; krom —, forwaeks(j)e; (v. vee, door weiden), opweidzje; flink beginnen te —, it op in groeijen sette; ...

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Groeien

(groeide, is gegroeid), 1. (van levende wezens en hun organen) in grootte (lengte of omvang) toenemen, wassen: dat boompje wil niet groeien; het gras is de laatste week hard gegroeid; wat ben je gegroeid, lang geworden ; — zijn baard laten groeien, hem niet afscheren : — hij groeit als kool, van een kind dat...

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

groeien

groeide, i. gegroeid (wassen, groter worden, opschieten): er zal een dichter uit (of: van) hem groeien, worden; zegsw. in iets groeien, zich verheugen over iets en dus naar ‘t lichaam groeien, inz. door eens anders leed; tegen het verdriet, de verdrukking in groeien, ondanks verdriet enz. gezetter worden; fig. prospereren: moge het Gezelschap...

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

groeien

('groeiən) (groeide, heeft gegroeid) 1. in lengte en omvang toenemen: bemesting doet de planten -; laat het kind maar eten, het moet er nog van -; uit zijn kleren tegen tegenspoed, verdriet in -, niettegenstaande tegenspoed enz. zich lichamelijk wel bevinden. →: gras, haar, hok, hoofd, kool, steen, tuin. Syn. →: gedijen. 2. langer wo...

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

groeien

(groeide, is gegroeid), 1. (van levende wezens en hun organen) in grootte (lengte of omvang) toenemen: dat boompje wil niet –; het gras is de laatste week hard gegroeid; wat ben je gegroeid, lang geworden; zijn baard laten –, hem niet afscheren; hij groeit als kool, van een kind dat flink gedijt; die jongen is uit zijn kracht gegroeid,...