(groeide, is gegroeid),
1. (van levende wezens en hun organen) in grootte (lengte of omvang) toenemen: dat boompje wil niet –; het gras is de laatste week hard gegroeid; wat ben je gegroeid, lang geworden; zijn baard laten –, hem niet afscheren; hij groeit als kool, van een kind dat flink gedijt; die jongen is uit zijn kracht gegroeid, overmatig lang geworden, buiten verhouding tot leeftijd en lichaamskrachten; uit zijn kleren –, te groot worden voor zijn kleren; iemand over het hoofd –, langer worden dan hij is, (fig.) hem geestelijk de baas worden; het kind moet er nog van –, laat het maar eten als het trek heeft; hij groeit tegen de verdrukking in, ondanks tegenspoed, leed of vermoeienis ziet hij er steeds welgedaner uit; (oneig.) ergens in –, in eens anders leed –, zich erin verkneukelen, m.n. zich verheugen over andermans leed: ik groei erin, dat hij zijn zin niet heeft gekregen; door zijn haar – (scherts.) kaal beginnen te worden; die jongen is veel te lui, daar groeit nooit iets goeds van;
2. (m.n. van planten) wassen, opschieten, uit de aarde te voorschijn komen: er groeit niets dan onkruid; (zegsw.) dat is niet in uw tuin gegroeid, dat komt niet uit uw eigen brein, dat hebt u niet uit u zelf; tieren, aarden: rogge groeit op hoge gronden; gedijen: – en bloeien; van vruchten enz.: hier – heerlijke appels; het geld groeit mij niet op de rug, ik heb het geld maar niet voor het grijpen, er moet hard genoeg voor gewerkt worden;
3. toenemen, meer worden: het aantal nieuwsgierigen groeide voortdurend; men zag de stapel –, allengs hoger worden.