Wat is de betekenis van gein?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

gein

(1827) (vaak in de verkleinvorm: geintje) (inf.) grap; plezier; lol. Vgl. gebbetje*. • Loop heen, vlegel! Schei uit met geintjes maken, en zeg waar hij is. (De Nieuwe Gids. Jaargang 3. 1888) • ’k Heb ’r gijn in, reusachtig! (Herman Heijermans: Ghetto. 1898) • Gein, (toon.), joodsche volkstaal, aardigheid, geestigheid, l...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gein

gein - Zelfstandignaamwoord 1. (Jiddisch-Hebreeuws) plezier, lol Zij hadden een heleboel gein met elkaar. Ze hadden er hun ‘gein’ in hem te treiteren. Woordherkomst Herkomst: Jiddisj Verwante begrippen geintje, ongein

2024-04-26
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

gein

lol, leukheid; grap, aardigheid; plezier In 1827 voor het eerst opgetekend, in een brief, in de verkleinvorm geintje. Vervolgens in 1896 opgenomen in de Woordenschat van De Beer en Laurillard. Zij voorzien gein van het label ‘tooneeltaal’ en geven als toelichting: ‘Joodsche volkstaal, aardigheid, geestigheid, liefheid.’ In 1906...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gein

gein - zelfstandig naamwoord 1. wat je leuk vindt ♢ wij hebben altijd veel gein samen 1. gein trappen [plezier maken] 2. voor de gein [voor de...

2024-04-26
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

gein

(< Jidd. chein, charme < Hebr. chén, lieftalligheid, gunst), 1. charme, bevalligheid: Pl. Amst.; zonder gein of krijn, kraak noch smaak: LUITZEN 58; 2. grap, aardigheid: Met die gein zou jouw koek in zijn schrokmaag belanden. Als je stennis maakt, beukenootjes op de koop toe, SMIS2 9; 3. pret, plezier, lol: Zoo ware de vrouwe in vroege...

2024-04-26
Woordenboekje Nederlandse Jiddisch

H. Beem (1975)

Gein

1. geinig, geintje overgegaan in het ndl.; van Jiddisch chein enzie zie aldaar; 2. gaan; Nieuwhoogduits gehen.

2024-04-26
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Gein

(Barg.) pret, pleizier; geintjes: grappen, lolletjes

2024-04-26
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

gein

pret; plezier. Ik had mijn grootste gein in die ouwe. Ook: gunst; genegenheid, enz.; leuk.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

gein

(Hebr.) pret, plezier.