Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

gein

betekenis & definitie

lol, leukheid; grap, aardigheid; plezier

In 1827 voor het eerst opgetekend, in een brief, in de verkleinvorm geintje. Vervolgens in 1896 opgenomen in de Woordenschat van De Beer en Laurillard. Zij voorzien gein van het label ‘tooneeltaal’ en geven als toelichting: ‘Joodsche volkstaal, aardigheid, geestigheid, liefheid.’ In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke geeft als voorbeeldzin: ‘Ik had mijn grootste gein in dien ouwe.’ Ook aangetroffen als chein, chijn, ghijn, ghein, enzovoort. Via het Jiddische chein (‘grap, plezier, leuk’) ontleend aan het Hebreeuwse chen (‘gunst, lieftalligheid, aantrekkelijkheid’).

Gein is in diverse samenstellingen en afleidingen aangetroffen, waaronder geinmaker (1896), gein-ponem (1899, ‘geestigheids-gezicht, iemand die gaarne geestigheden ten beste geeft’), geinig, geinen, geinigheid, enzovoort. Als min of meer vaste verbinding is opgetekend zonder gein of krijn voor ‘zonder smaak of kraak’.

In 1916 dichtte een zekere J.B.S. in een boekje getiteld Mobilisatie-herinneringen van een landweerman:

Toen lachten de biggen, en de jongen die zat,
Zei in ’t zuiverst Jordaansch: ‘Zeg, jo, hij sait wat!’
De soldaat met de lok en Amsterdamsch gijn
Lacht onverschillig, en zegt: ‘hij mot main!’

• Eduard zelf schrijft op 5 februari 1827, wanneer het echtpaar Mendes met hun dochters Louise en Netje en Sellie Teixeira een avondje op het Singel passeert: ‘Mijnheer Mendes heeft aardige geintjes verteld.’ ¶ I.H. van Eeghen, Uit Amsterdamse dagboeken (1964), p. 97
• ‘Maak nou maar geen geintjes,’ zegt Guus vinnig: ‘als ik zeg dat ik naar bed ben gegaan, dan is dat zoo.’ ¶ Herman Heijermans, Kamertjeszonde (1897), p. 73
• ‘Ik dee mee met de anderen, hield ook wel van ’n cheintje op z’n tijd.’ ¶ Jan Feith, Het verhaal van den dief (1909), p. 45