Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

Gepubliceerd op 08-10-2020

gein

betekenis & definitie

(< Jidd. chein, charme < Hebr. chén, lieftalligheid, gunst),

1. charme, bevalligheid: Pl. Amst.; zonder gein of krijn, kraak noch smaak: LUITZEN 58;
2. grap, aardigheid: Met die gein zou jouw koek in zijn schrokmaag belanden. Als je stennis maakt, beukenootjes op de koop toe, SMIS2 9;
3. pret, plezier, lol: Zoo ware de vrouwe in vroegere dage, Die wiste niet van griene of klage, Dat ware me vrouwe van lol en van gijn, Zoo ginge geen dertien in een dozijn, JUL. DE VRIES 55; gein hebben in, het plezierig vinden, zin hebben in: Ik docht dat we same soue gaan koope, daar had ik nou juist me gijn in gehad, ELSENSOHN 130; gein heb het, da’s leuk: ‘Je moet gaan handelen in blanke slavinnen...’ ‘Je zegt daar zooiets Levie ... Dat doe ik.! Gijn hep ’t’, RALEIGH 190; gein maken: De hoek tussen Bickersgracht en Kleine Bickersstraat, waar zij (de mannen) elkaar troffen om met de handen in de zakken bij elkaar te staan en sjekkies te roken, of, met de hoofden in de nek, gein te maken met de tantes die uit de ramen hingen, SNIJDER 13.