Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-04-2022

gein

betekenis & definitie

(1827) (vaak in de verkleinvorm: geintje) (inf.) grap; plezier; lol. Vgl. gebbetje*.

• Loop heen, vlegel! Schei uit met geintjes maken, en zeg waar hij is. (De Nieuwe Gids. Jaargang 3. 1888)
• ’k Heb ’r gijn in, reusachtig! (Herman Heijermans: Ghetto. 1898)
Gein, (toon.), joodsche volkstaal, aardigheid, geestigheid, liefheid; van hebr. cheen, gunst, liefelijkheid, aardigheid; vandaar pleizier, pret, zoo ook geinmakers (pretmakers). (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Maak geen gijntjes... De tijd is te duur op 't oogenblik.. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Kenne jullie dat gijntje van Brammie en Sammie? (Herman Oversteeg: Sjofele steentjes. 1908)
• gein en geintjes: twee zeer bekende woorden in het Nederlandsch voor leuk en moppen; degeen, die daar altijd vol van is heet de geinponem (Het Joodsch in het Nederlandsch. In: Het Vaderland, 18/11/1923)
• Geen gijntjes op m'n naam, Dikke.... (C.F. van Dam: Fred Donders onder de Arabieren. 1928)
• Goed-begrijpe, zeg, ik kan tegen ’n cheintje, maar dat is te erg, verweet Andries Blinker en zijn dik-bolle gezicht kreeg van gegeneerdheid een hoog-rooden kleur. (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• Zoo maar voor de gijn, lacht ie, - vragen of ze d'r eige uitkleed, kijken hoe ze d'r uit ziet! (Jef Last: Zuiderzee. 1934)
• ‘Wat zijn dat voor gijntjes, juffrouw!’ zei hij met opgetrokken mondhoeken, waar zijn gele tanden nijdig doorheenkeken, net als bij een grommende hond. (A. den Doolaard: Wampie. De roman van een zorgeloze zomer. 1938)
• Nee, zegt hij; 't is allemaal erg mooi en vol maneschijn en zo, maar ik heb die gijntjes afgeleerd met de jaren. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Geen gijntjes, Mickey Mouse, of je bent meteen een lijk. (Willy van der Heide: Avonturen in de Stille Zuidzee. 1950)
• Ze maakte er zich vanaf met een geintje. (Louis Paul Boon: Het nieuwe onkruid. 1964)
• En dan dragen we de slee naar z'n koninklijke stal. Kunnen we gein hebben. (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• Maar als we zeiden: 'Er is geen gein, geen chesed aan' (geen lieftalligheid en geen gratie), een woord uit Tenach (Bijbel) en liturgie, toonde gein nog zijn oude betekenis. (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Amstel. 1976)
• … het verbaast me alleen dat hij dan in de ban is gedaan, de joden zijn over het algemeen zo verbazend slim, en ze hebben gein, echte gein, en wie gein heeft gaat toch niet iemand in de ban doen? (Maarten ”t Hart: De nakomer. 1996)
• Het woord ‘gein’ is humor gaan betekenen, maar eens duidde het in het Hebreeuws lieftalligheid, bekoorlijkheid, aan. Gein in die zin is een speciaal Nederlands-Joods begrip geworden, met al zijn afgeleide woorden: geintje, geinig, begeind en ongein. Maar als we zeiden: “Er is geen gein, geen chesed aan” (geen lieftalligheid en geen gratie), een woord uit Tenach (Bijbel) en liturgie, dan toonde gein nog zijn oude betekenis. (Jan Luitzen: Max Tailleur. Mijn leven was geen mop. 2010)
• Niks gedaan met dat jonge spul, het is maar giebelen en geintjes, maar handen uit de mouwen steken, ho maar. (Catalijn Claes: Ons dagelijks brood. 2012)