geinig
(1931) (inf.) grappig; lollig; leuk: 'een geinig winkeltje'. • Was-die geen volslagen idioot om daar straks voor God-mochtweten-wat-voor-soort-menschen liedjes, cheinige liedjes te gaan zingen? (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931) • Geinig kerkje geweest. (Kees van Kooten & Wim de Bie: Het Grote Bescheurboek....