Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Suikerbiet

betekenis & definitie

is de plant en de wortel van Bèta vulgaris L., fam. Chenopodiaceae.

Nut en geschiedenis. De s. is een 2-jarige plant, die wordt geteeld om de wortel, waarin op het einde van het eerste jaar suiker in betrekkelijk grote hoeveelheid opgeslagen is als reserve-voedsel, welke suiker technisch winbaar is. De teelt is nog betrekkelijk jong. Tn 1747 wees A. S.MARGGRAF er op dat rode en witte mangelwortel en suiker bevatten, die gelijk was aan rietsuiker. In 1799 werd deze ontdekking voor het eerst in de praktijk benut.

MARGGRAFS leerling, ACHARD, is de grondlegger geworden van de suikerbietenteelt en de beetwortelsuikerfabricage. I.v.m. het Continentale stelsel en de blokkade van Eng. werd de suikerbietenteelt dwingend door NAPOLEON voorgeschreven, o.a. werden in Ned. enige suikerfabriekjes opgericht. Na de val van NAPOLEON en de heraanvoer van de suiker uit suikerriet kwam de bietencultuur volledig op de achtergrond en verdween in de meeste landen zo goed als geheel. Alleen in Frankr. bleef ze met steun van de Overheid bestaan. In Ned. kwam de suikerbietenteelt weer tot nieuw leven omstreeks 1860-1870 door wijziging in de accijnspolitiek en het uitvallen van intensieve cultures als koolzaad en meekrap. De eerste suikerfabriek na de Napoleontische tijd werd in 1858 in Zevenbergen opgericht. Na aanvankelijke aarzeling breidde de bietencultuur zich in Ned. snel uit, terwijl de opbrengst in kg/ha steeg van 21.600 omstreeks 1865 tot 37.500 omstreeks 1950. ï.v.m. de deviezenpositie werd de bietencultuur na de tweede wereldoorlog door de Regering aangemoedigd en bedroeg de beteelde oppervlakte in 1953 67.800 ha en in 1954 78.500 ha.

De suikerbietencultuur heeft zich over een groot gedeelte van de gematigde luchtstreek uitgebreid, maar is merkwaardigerwijs vrijwel alleen tot het N. halfrond beperkt. Blijkbaar is het klimaat in de overeenkomstige gematigde luchtstreek op het Z. halfrond niet geschikt door een minder goede regen- en warmteverdeling. De s. wenst voldoende, doch regelmatig verdeelde neerslag, afgewisseld met zonneschijn en zonnig weer gedurende het afrijpen. De gewenste zomertemp. ligt bij ca 20°C. De laatste decennia heeft de suikerbietencultuur zich ook uitgebreid tot sommige subtrop. gebieden, vooral daar waar geïrrigeerd kan worden (Israël, Spanje, Italië, Am., Turkije, Iran). In Ned. wordt de suikerbietenteelt voorn. bedreven op de Z.W. kleigronden (ca 60 %)i en daarnaast op de zeekleigronden van Z. Holl., Gron., Friesl. en de Zuiderzeepolders. de laatste jaren vindt ook enige uitbreiding plaats in de Veenkoloniën en op de vruchtbare zandgronden.

Teelt. De suikerbiet behoort tot de hakvruchten, is arbeidsintensief en een uitstekend gewas in de vruchtwisseling. Behalve suiker levert de s. bij de teelt en de suikerfabricage nog enige waardevolle bijproducten, zoals blad en koppen, pulp, melasse en schuimaarde. Gerekend naar een gemiddelde opbrengst van 25 t/ha blad en koppen vertegenwoordigen deze een voederwaarde van ca 375 kg verteerbaar ruw eiwit en ca 2250 kg zetmeelwaarde. Een schone winning en zorgvuldige bewaring zijn van het grootste belang. De s. verlangt een vruchtbare, vocht- en kalkhoudende grond, die in een goede cultuurtoestand verkeert.

Op de zand- en dalgronden komen speciaal in aanmerking de humeuze, vochthoudende, zwaardere gronden met een voldoend dikke tecltlaag en een goede kalktoestand. Vroegruimende gewassen, die een goede stoppel achterlaten, verdienen de voorkeur als voorvrucht bij bieten. Als goede voorvruchten worden beschouwd: karwij, vroege aardappelen, uien, veldbonen, stoppelklavers (vooral lucerne) en de graangewassen; als matige: vlas en erwten (thripsgevaar) en gescheurd grasland (kans op vreterij en vertakte bieten). Slechte voorvruchten zijn: koolrapen, kool, spinaziezaad, koolzaad, mosterd en radijs (m.h.o. op het bietencystenaaltje). Bieten na bieten, zaad- of stekbieten mag nimmer voorkomen.

Grondbewerking. Men streve naar schoon land en een voldoende diep losse, maar goed bezakte bouwvoor. I.h.a. moet reeds in de herfst het land op wintervoor worden geploegd. Voor zand-, dalen lichte zavelgronden kan hei ploegen uitgesteld worden tot het voorjaar. Toch verdient ook hier, als de omstandigheden dit toelaten, vroeg ploegen de voorkeur. Op slempige gronden kan het eveneens nodig zijn in het voorjaar te ploegen, wanneer door de natte winter de bouwvoor in elkaar gezakt, is.

I.v.rn. kluitvorming en een slechte bezakking is het ten zeerste af te raden zware gronden in het voorjaar voor bieten te ploegen. De voorjaarsbewerking moet er op gericht zijn een goed zaadbed te verkrijgen. Dit bestaat uit een fijn kruimelige, egale, overal even dikke bovenlaag van enkele centimeters, met daarop direct en regelmatig aansluitend de vochtige, goed aaneengesloten onderlaag van de bouwvoor. I.h.a. moet de voorjaarsbewerking zo oppervlakkig mogelijk zijn en vlug achter elkaar geschieden rnct lichte werktuigen. Het gebruik van een gewone gladde rol dient tot het uiterste beperkt te blijven om stuiven en korstvorming tegen te gaan. Rollen kan noodzakelijk zijn na het zaaien i.v.m. kans op sterke uitdroging.

Beter kan hiervoor gebruikt worden een Cambridge-rol. Op de zand- en dalgronden dient zo weinig mogelijk in de grond gewerkt te worden om te voorkomen dat het zaaibed te droog, te stoffig en te fijn wordt. Het is op deze gronden het beste het zaadbed zo ruw mogelijk te laten liggen. Rollen kan ook hier noodzakelijk zijn (Cambridge-rol).

Bemesting. De s. stelt hoge eisen aan de bemestingstoestand van de grond, speciaal wat de beschikbare hoeveelheden fosfor en kali betreft, al mag daarnaast natuurlijk de stikstofbemesting niet verwaarloosd worden.

Stikstof. De hoeveelheid stikstof, die per ha gegeven moet worden, hangt o.a. af van de natuurlijke N-rijkdom van de grond, de kwaliteit van de achtergebleven stoppel, de snelheid waarmede de stikstof ter beschikking komt enz. de optimale gift ligt i.h.a. tussen 90 en 160 kg/ha zuivere stikstof. Te veel N geeft een weelderige loofontwikkeling en laatrijpe bieten met een lager suikergehalte. De nitraatvorm werkt beter dan de ammoniakvorm. De stikstofgift kan ineens vlak vóór of bij het zaaien gegeven worden. Geeft men ze in 2 keer dan dient de laatste gift uiterlijk bij het opeenzetten gegeven te worden.

Fosforzuur. De hoeveelheid fosforzuur hangt sterk af van de P-toestand van de grond. Op klei- en zavelgronden ligt de grens om en nabij 100 kg/ha, op de lichtere kan iets meer gegeven worden. De P-bemesting kan bestaan uit super of Thomasslakkenmeel. De s. heeft speciaal in zijn eerste groeiperiode een sterke P-behoefte. Bij P-armoede blijven de plantjes achter in groei en de kans op wortelbrandaantasting neemt toe. Het fosforzuur heeft verder een gunstige invloed op het suikergehalte.

Kali. de s. stelt hoge eisen aan de kalitoestand van de grond, doch heeft een groot opnemingsvermogen hiervoor. In sommige gevallen kan bij de voeding van de suikerbiet een deel van de K vervangen worden door natrium. Op slempige gronden zijn de laagprocentige kalizouten niet aan te bevelen, op zand en dalgronden echter wel. F.cri bezwaar is het ontbreken van magnesium. Men geve de kalimeststoffen enige tijd voor het zaaien. Een normale gift op kleigronden is 120 kg/ha K.,0.

Organische bemesting. De s. is zeer dankbaar voor een matige gift (30-35 t, ha ) stalmest. Het is aan te bevelen op lichtere gronden steeds enige stalmest te geven. Het grote voordeel schuilt niet zozeer in de opbrengstverhogende werking als wel in de structuurverbeterende en de na-werking. Een nadeel kan zijn de kans op vreterij en verlakte bieten. In verband daarmee wordt de stalmest wel cens een jaar eerder gegeven.

Zaaien. S. dienen zo vroeg mogelijk gezaaid te worden om een maximale opbrengst te kunnen krijgen. Zodra de weersomstandigheden, de temp. en de vochtigheid van de grond het zaaien toestaan, betekent iedere dag uitstel een oogstdepressie van ca 300 kg/ha. Door de sterk opgevoerde schieterresistentie is het gevaar voor schieters verminderd, al dient men er rekening mee te houden bij zeer vroege uitzaai. Door vroeg te zaaien gaat men de vergelingsziekte-aantasting tegen. Het bietenzaad dient regelmatig en ondiep (2-3 cm ) te worden uitgezaaid en enigszins aangedrukt te worden in de vaste, vochthoudende ondergrond van het zaaibed.

Dit kan bereikt worden door drukrollen achter de zaaimachine te gebruiken. Om het zaad te dekken wordt na het zaaien wel geëgd. de uit te zaaien hoeveelheid loopt uiteen. I.h.a. 15-20 kg/ha, variërend van 10-25 kg. In het kader van de voorjaarsmechanisatie kan bij de uitzaai van het z.g. éénkorrelzaad gebruik gemaakt worden van precisiezaai-elementen en machines, die dit zaad regelmatig in de rij uitzaaien. De bieten worden gezaaid op rijen waarvan de onderlinge afstand varieert van 33-50 cm. I.h.a. is het bij een kleinere rijenafstand beter mogelijk een voldoend aantal planten per ha te bereiken dan bij een wijdere rijenafstand.

Door nauwgezette controle en een premiestelsel is hieraan tegemoet te komen. Als het meest econ. wordt een plantenaantal van 65-70.000 per ha ten tijde van het oogsten aangenomen. I.v.m. de grondbedekking neme men op de zand- en dalgronden

de rijenafstand niet te ruim. Verder is een nauwe stand gunstig voor de vergelingsziektebestrijding.

Verzorging. Zodra de bietenplantjes boven de grond komen (rijen) dient geschoffeld te worden, waarna na verloop van tijd gedund moet worden als de plantjes 2-4 blaadjes hebben gevormd. Iedere week later opeenzetten geeft een oogstdaling van ca 1500-3000 kg/ha. Het dunnen wordt in Ned. voorn. op 2 manieren gedaan, met een lange hak in 2 bewerkingen en met de korte in 1 bewerking. Bij het opeenzetten dienen de krachtigste en de alleenstaande planten zoveel mogelijk te blijven staan. Zodra het gewas zich weer voldoende hersteld heeft van het opeenzetten moet opnieuw geschoffeld worden tot op het moment dat de bieten het veld dicht hebben.

Chem. onkruidbestrijding in bieten is nog in het proefstadium. Door het z.g. cross blocken (dwarswieden) heeft men getracht het dunnen te vereenvoudigen. Bij het schoffelen in bieten wordt veelvuldig gebruik gemaakt van machines zowel met paarden- als met motortractie. In de loop van de herfst wordt de groei steeds trager en het gehalte aan niet-suikers, die bij de verwerking schadelijk kunnen zijn, neemt af, zodat de sapreinheid toeneemt. Regenachtig warm weer, waardoor nieuwe bladgroei wordt gestimuleerd, vertraagt het afrijpen, een overmatige N-bemesting en sommige ziekten eveneens.

Oogst. De rooitijd valt i.h.a. van begin Oct. tot half Nov. Het rooien wordt in Ned. voorn. nog in handwerk gedaan. Hiervoor gebruikt men in het Z. een bietenspa en in het N. een bietenvork. Het koppen geschiedt met een bietenmes. Men diene bij het rooien zoveel mogelijk zorg te dragen voor weinig tarra.

De op hoopjes of rijen verzamelde bieten moeten tegen uitdroging en vorst beschermd worden door ze met een laagje loof af te dekken. De bietenrooimachines hebben weinig ingang gevonden. Met de aparte kop- en lichtapparaten zijn onder onze omstandigheden betere resultaten bereikt. De reiniging der bieten is echter nog een probleem. Indien blad en koppen bestemd zijn voor veevoer moet men aandacht besteden aan een schone winning. Op de kleinbedrijven is hiervoor heel geschikt de Pommritz- of kopschoffel.

Ziekten en beschadigingen. De voornaamste beschadiging door insecten worden veroorzaakt door het bietenkevertje, Atomaria linearis; bietenaaskever, Blithophaga opaca en Phosphuga atrata; bietenvlieg, Pegomyia hyoscyami; schildpadtorretje, Cassida nebulosa en C. nobilis. Daarnaast kan het bietengewas aangetast worden door ritnaalden, emelten, engerlingen, aardrupsen, aardvlooien, wantsen, thrips en Tanymecus.

De voornaamste, door schimmels veroorzaakte ziekten bij bieten zijn wortelbrand of bietenbrand en zwarte houtvatenziekte. Daarnaast komen nog voor: valse meeldauw (Peronospora schachtiï), violet wortelrot en andere minder belangrijke schimmels en bacteriënziekten.

Van de gebreksziekten zijn de voornaamste: Mangaangebrek. Dit kan reeds zeer vroeg optreden. De bladeren vertonen witte, ingezonken plekjes, die later bruin en necrotisch worden om uiteindelijk over te gaan in gaten. Mangaangebrek komt voorn. voor op kalk- en humusrijke gronden, zoals jonge zeepolders. Verder op gescheurde graslanden. Bestrijding kan geschieden door te spuiten met mangaansulfaat.

Boriumgebrek. Dit veroorzaakt hartrot. Magnesiumgebrek komt voor op zand- en lichte zavel- en kleigronden. Het bladgroen tussen de groenblijvende nerven wordt eerst geel, later bruin en sterft daarna af. Magnesiumgebrek kan een gevolg zijn van een te lage pH of een overmatige kalibemesting. Bestrijding kan geschieden door óf te bekalken (bij een te lage pfl gebruik van magnesiumhoudende kalkmeststoffen) óf speciale aandacht te besteden aan de kalibemesting. Tot de belangrijkste plagen behoort het bietencystenaaltje, Heterodera schachtii, dat bietenmoeheid veroorzaakt.

Van de virusziekten is bij bieten de voornaamste: de vergelingsziekte. Daarnaast komt nog mozaiekziekte voor. De econ. betekenis hiervan is tot nu toe gering gebleven.

Rassen en veredeling. In de s. onderscheidt men een drietal typen, nl. het N-, Z- en E-type. Naar deze typen werden de rassen tot voor enkele jaren in de rassenlijst ingedeeld. De laatste jaren komen de rassen echter voor in de Beschrijvende rassenlijst volgens m.o.m. op de landbouwpraktijk afgestemde eigenschappen zoals groei, duur en tijdstip van afrijpen en worden ze ingedeeld in groepen voor vroege, middenvroege en late levering (arbeidsspreiding voor boer en fabriek). Van de mangelwortels, die omstreeks 1800 onderzocht werden, bleek de Silezische witte het hoogste suikergehalte te hebben. Dit ras werd het eerste suikerbietenras en tevens de stamvorm van alle latere suikerbietenrassen. Sedert de opkomst van de bictencultuur is o.a. door selectie het suikergehalte met ca 100% en het wortelgewicht met ca 150% toegenomen.

De veredeling berust meestal in de een of andere vorm op familieselectie. Behalve aan gehalte en opbrengst let men speciaal op schieterresistentie en ziekten. Door polyploidie krijgt men nieuw uitgangsmateriaal, terwijl het ontdekken van planten, die geen stuifmeel vormen, de mogelijkheid opent effectiever gebruik te maken van heterosis. Voor de zaadteelt worden de stekbieten laat (Mei-begin Juni) en naar een hoeveelheid van 20-25 kg ha zaad uitgezaaid op een rijenafstand van ca 20 cm op vruchtbare grond. Humusrijke klei- en zandgronden zijn zeer geschikt mits de pH in orde is. ï.v.m. het overbrengen van ziekten zoals vergelingsziekte, mozaïekziekte en valse meeldauw dienen de stekbieten niet naast spinaziezaad, bieten of bietenzaad verbouwd te worden en zaaie men ze, indien mogelijk, t.o.v. deze velden boven de wind.

Bovendien mogen als voorvruchten, gedurende de laatste 3 4 jaar, geen bieten of zaadbieten voorkomen. Een afstand in de rij van 8 10 cm is aan te bevelen. Na de oogst geschiedt de bewaring in stekbietenkuilen. Vroeg in het voorjaar (Maart-begin Apr.) worden de stekbieten na sortering, afdraaien van het loof en zo nodig afpunten uitgepoot in een rijke stoppel. Goede standruimten zijn 50 x 50 of 40 X 60 en 60 X 60 cm. de zaadteelt geschiedt i.h.a. op participatie-contract, overwegend in de provincie Groningen. De opbrengsten variëren van 2000-3500 kg, ha zaad.

Industrie, verwerking, handel en economische betekenis. Uit de s. wordt gedurende de z.g. campagne in de suikerfabrieken suiker gewonnen. De Ned. Suikerindustrie bestaat uit 6 coöp. en 6 particuliere suikerfabrieken, welke laatste verenigd zijn in de C.S.M. De coöp. fabrieken, waarvan reeds 3 een overkoepelende coöp. hebben gevormd (de V.C.S.), hebben zich met behoud van ieders zelfstandigheid aaneengesloten tot de Bond van Coöp. Suikerfabrieken in Ned.

De totale dagcapaciteit van de Nederlandse suikerindustrie bedraagt momenteel ruim 40.000 t. De tot de C.S.M. behorende fabrieken verwerken bijna 40 % van de in Ned. geteelde bieten. De suikerfabrieken voorzien in hun grondstoffen door het contractueel kopen van bieten. De. grondstofvoorziening van de coöp. suikerfabrieken verloopt grotendeels over de leveringsplicht die op de uitgegeven aandelen rust. De aflevering in de herfst geschiedt door de bietenteler óf direct aan de fabriek óf aan z.g. laadplaatsen of -stations. De uitbetaling der geleverde bieten geschiedt naar het netto gewicht waarbij m.o.m. rekening gehouden wordt met het suikergehalte al naargelang men een gehalte- of een telquelcontract gesloten heeft.

Bij de suikerfabricage ontstaan naast suiker nog enige waardevolle bijproducten zoals pulp, melasse en schuimaarde, die geheel of gedeeltelijk de landbouwer ten goede kunnen komen.

De door de Ned. suikerfabrieken geproduceerde melasse wordt voor het grootste gedeelte verwerkt tot alcohol.

Voor de suikerwinning, z. Riet- en bietsuiker. Globaal genomen leveren 100 t suikerbieten bij verwerking ca 13 t witte suiker, ca 60 t natte pulp, ca 4 t melasse, ca 3 t schuimaarde.

In 1951 gaf de suikerbietenoogst globaal 2.400.000 t bieten, die voor de Ned. gemeenschap de volgende globale waarden opleverden:

310.000 t suiker f 137.000.000, —
760.000 t natte pulp - 6.800.000,—
53.000 t droge pulp - 10.200.000,
15.000 t suikerpulp - 3.300.000,—
82.000 t melasse - 14.300.000,—
100.000 t schuimaarde - 1.200.000,—

f 172.800.000,—

De wereldsuikerproductie bedroeg in 1953/54 37.369.000 t, waarvan 41,1 % bietsuiker.

In 1945/46 waren deze cijfers 19.355.000 t en 32,1 %. De naoorlogse export van suiker uit Ned. bedroeg tot 1953 ca 150.000 t, maar de import was nog ca 125.000 t groter. Het suikerverbruik in kg per hoofd van de bevolking steeg in Ned. van 25,6 in 1937 38 tot 33,8 in 1951/52.

In België teelde men in 1846 reeds 2.215 ha.

Voor 1932—41 bedroeg de beteelde opp. gemiddeld 51.325 ha. Ingevolge de regeringsmaatregelen daalde de opp. van 65.369 ha in 1950 tot 57.396 ha in 1955. Volgend overzicht geeft een beeld van de stijging der productie:

De industrie van de s. heeft als grootste centrum Tienen, waar het Belgisch Instituut tot verbetering van de biet is gevestigd.

M.Halma / A.G. Dumon.

< >