noemt men in de bosb. de schade, die in de vorm van windworp, windbreuk of wind buiging ten gevolge van storm kan optreden. Vlakwortelende houtsoorten (fijnspar) worden door de stormwind vaak scheef gezet of bij vochtige bodem geheel omgeworpen; diepwortelende houtsoorten bij een vaste bodem daarentegen meest gebroken (Pinus).
Bij de djati treedt vaak windbuigingsschade op, waarbij door de grotere drukvastheid dan de trekvastheid van het hout, alleen het hout aan de windzijde van de stam gebroken wordt. Deze schade openbaart zich meestal eerst enige tijd later, wanneer de bastrepen aan weerszijden van de breuk loslaten en aan de breukwond callusvorming optreedt. Raakt de wondvlakte door schimmels geïnfecteerd, dan zijn holle stammen vaak het gevolg. Vrijstaande bomen hebben door hun breder ontwikkeld wortelstelsel minder te lijden van s. dan bomen in de opstand. Bij vlakwortelende houtsoorten (fijnspar) tracht men in de bosb. s. zoveel mogelijk te voorkomen door het bosgebied te verdelen in kapstroken met goed bemantelde en be wortel de randen, in welke stroken men kapt tegen de gevaarlijke windrichting in, waardoor de open opstandsranden zo goed mogelijk beschut staan (z. Bosindeling).
Bij onweders treden soms ook om een verticale as draaiende wervelstormen op, waardoor de boomkruinen geheel van de stam worden afgedraaid. In minder ernstige gevallen beperkt de s. zich tot top- en takbreuk.