(Mal.), tjadas (Soend.), noemt men iedere verharding in de bodem, waar de landbouwer mot zijn ploeg of patjol op stuit. P. kan dus zijn:
(1) een licht verkiezelende laag vulkanische as;
(2) een oerbank van ijzeroxyde of ander materiaal, dat door ijzeroxyde aaneengekit is;
(3) een door koolzure kalk gevormde of aaneengekitte bank;
(4) tuf, zolang die nog met de patjol is stuk te slaan; is de tuf daarvoor te hard, dan spreekt men van ba toe = steen;
(5) verweerd als zodanig nog goed herkenbaar gesteente, dat nog niet tot grond uiteen viel, maar wel reeds met de patjol, dus ook met een hamer is te vergruizen, zoals de in de ondergrond vaak aan te treffen voze stenen, die gemakkelijk te vermalen zijn tot tras.
Uit het criterium van de Indon. landbouwer volgt, dat hij vooral onderscheid maakt tussen verschillende graden van hardheid: dus tussen harde p. en zachte p. De laatste kan hij baas met ploeg of patjol, de eerste niet.