Wanneer 2 genen (paren) in verschillende chromosomen (paren) liggen, vertonen ze onafhankelijke splitsing z. Mendelsplitsing): de 4 gametentypen zijn even talrijk (elk 25%) en de 2 oude genencombinaties zijn samen even talrijk als de 2 nieuwe (elk 50%).
B.v.:Ouders: MMNN X mmnn (of MMnn X mmNN)
Gameten: MN en mn (resp. Mn en mN)
F1: MmNn
Gameten: (per 100) 25 MN + 25 Mn + 25 mN + 25 mn.
Wanneer daarentegen 2 genenparen in hetzelfde chromosomenpaar liggen, dan vertonen de genen, en daarmee de kenmerken, neiging om bij elkaar te blijven, ze vertonen koppeling: de 4 gametentypen zijn nog slechts 2 aan 2 even talrijk, en wel zó, dat de 2 oude genencombinaties talrijker voorkomen dan de 2 nieuwe:
Ouders: RRSS X rrss
Gameten: RS en rs
F1: RrSs
Gameten: b.v. 40 RS + 10 Rs + 10 rS + 40 rs (per 100)
De 10 Rs + 10 rS zijn nieuwe combinaties (overkruisingspercentage = 20)
Of:
Ouders: RRss X rrSS
Gameten: Rs en rS
F1: RrSs
Gameten (per 100): 10 RS + 40 Rs + 40 rS+ : 10 rs. De 10 RS + 10 rs zijn nieuwe combinaties (overkruisingspercentage 20) Het optreden van gameten met de nieuwe genencombinaties in geval van koppeling wordt o. genoemd. Iedere bepaalde combinatie van 2 in hetzelfde chromosoom gelegen genenparen vertoont zijn bepaalde overkruisingspercentage. in ons vb. 20%; dit percentage is des te kleiner, naarmate de 2 genen dichter bijeen gelegen zijn. De nieuwe genencormbinaties komen tot stand, door uitwisseling van overeenkomstige stukken tussen de twee homologe chromosomen. Ook dit wordt o. genoemd :
R S R s
geeft
r s r S
(z. Reductiedeling).