Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Katoen

betekenis & definitie

is de vezel gewonnen uit het pluis, dat zich op het zaad van de tot de Malvaceae behorende katoenplant, Gossypium sp., bevindt. Tot het gesl.

Gossypium behoren talrijke vormen, welke in twee grote groepen te onderscheiden, zijn nl. G.hirsutumL. en C.arboreum L.. Uit de oorspronkelijke meerjarige katoenplant heeft men geleidelijk een éénjarige soort en ten slotte vroegrijpe var. weten te selecteren.

De k. vormt de voornaamste grondstof voor de textielindustrie (weefsels en garens). De productie bedraagt meer dan de helft van de wereldvezelproduceie, welke naar schatting 10 mill. ton bedraagt.

Men neemt thans op grond van historische onderzoekingen aan, dat India het oorsprongsland is van de katoencultuur. Archaeologisch is vastgesteld, dat de k. in India dateert van ca 3000 jaar voor Chr. Ook in Egypte en China is de cultuur reeds zeer oud. Het voornaamste katoenproducerend land is ongetwijfeld A. Am. Ook in India, China.

Rush, Egypte en Braz. neemt de katoencultuur een zeer voorname plaats in. Hoewel in bijna alle subtrop. en trop. landen de katoencultuur is ingevoerd, heeft deze zich in Indon. slechts sporadisch als bevolkingscultuur weten te ontwikkelen. Toch mag men verwachten, dat bij een zorgvuldig onderzoek naar streken met een gunstige verdeling van de regenval de cultuur met bepaalde var. in Indon. mogelijk zal zijn. K. eist een hoge temp. van lucht en bodem en een droge periode tijdens de opening van de bollen en het plukken, maar groeit praktisch gesproken op alle goed doorlatende gronden. Men heeft var. geselecteerd voor nagenoeg elke voorkomende grondsoort. Vooral op humeuze, vruchtbare gronden, zoals de rode of roodbruine laterietachtige bosgronden (oude koffiegronden) gedijt de k. goed. Op maagdelijke, nieuw ontgonnen bosgrond groeit de k. te weelderig en vormt weinig vruchten, zodat men beter een voorgewas als mais kan laten voorafgaan.

De grondbewerking bestaat voorn. uit patjollen of ploegen. De grond dient een goede kruimelstructuur te hebben, opdat deze makkelijk water opneemt en vasthoudt, maar aan de andere kant niet dichtslaat en goed doorlatend blijft. Op de van regen afhankelijke gronden ( ladangs of tegallans ) zaait men in rijen met een plantverband van 80 150 cm tussen de rij en 30 tot ten hoogste 60 cm in de rij. Met een pootstok maakt men plantgaten, waarin men 4—6 zaadjes legt. Op de bevloeibare gronden trekt men voren, waarna men op de 15 cm hoge ruggen per plantgat 10 tot 12 zaden uitlegt. De ruggen liggen op 60-75 cm van elkaar en in tussenliggende geulen laat men het bevloeiingswater toe; de afstand tussen de plantgaten bedraagt ca 50 cm.

In de Ver. St., waar men geheel machinaal werkt, maakt men geen gebruik van ruggen. Men spreekt dan van flat irrigation en de afstand tussen de rijen bedraagt 100 cm.

Waar de k. als bevolkingscultuur wordt gedreven, wordt weinig of geen kunstmest gebruikt en bepaalt men zich tot een organische bemesting van 25 tot 60 t stalmest per ha. In het Z. van de Ver. St., waar de cultuur op een hoger peil staat en grotendeels machinaal wordt gedreven, worden kunstmestgiften toegevoegd variërend van 450 tot 700 kg/ha. Hiervan bestaat het grootste deel uit superfosfaat (300-500 kg), verder 100-300 kg stikstofmest in de vorm van za of nitraat-stikstof en 50-100 kg kalizout van 40%.

Als de jonge plantjes 2 à 3 weken oud en 20 cm hoog zijn, dunt men ze uit tot 1, hoogstens 2 plantjes per plantgat. Tegelijk worden de planten aangeaard en nogmaals bemest. Het onderhoud bestaat voorn. uit wieden. Het oogsten geschiedt gewoonlijk in plukronden. Een plant levert 125— 1200 g k. De productie bedraagt 300 kg k. en 1000 kg zaad per ha.

De waarde van k. als spinmateriaal wordt bepaald door de volgende eigenschappen: stapellengte, sterkte, gelijkmatigheid, gladheid, elasticiteit, fijnheid, kleur en zuiverheid. Onder de microscoop vertoont de katoenvezel zich als een platte, kurketrekkervormig gewonden band, waaraan duidelijk de wanddikte is te kennen. De lengte wisselt van 12-50 mm.

Uit het zaad wint men een eetbare, vette olie en katoenzaadkoeken.

K.wordt in Congo op grote schaal (ca 325.000 ha) geteeld, in samenwerking tussen de bevolking en de Eur. ondernemingen. de uitvoer bedroeg in 1952: 45.677 t zuivere katoen, 1.622 t linters (dons), 4.692 t olie en 15.837 t koeken. Een belangrijk deel van de katoenproductie wordt in Congo zelf verwerkt. Er zijn in Congo 120 katoenzuiveringsinrichtingen, 4 weverijen en een tiental oliefabrieken. De belangrijkste teeltgebieden, gelegen in de streken met een trop. klimaat, zijn: Ubangi, Uele, een deel van het Stanleystaddistrict, Sankuru, Maniema,Kasai, Neder-Katanga en de Ruzizi-vlakte in Kivu en Ruanda-Urundi. Het grootste deel van het katoen-areaal is beplant met Am. var. van de Upland-groep (G.hirsutum L.), nl. in het N. de var. Stoneville uit Mississippi, en in het Z. de Gar, een bastaard tussen de var. Triumph uit de Ver. St. met de U4, afkomstig uit Transvaal. Beide hebben een vezellengte van meer dan 21/2 cm en een vezelpercentage van meer dan 34%. In de Ruzizivlakte wordt een var. verwant met de Allen long staple (bastaard hirsutum x barbadense) geplant. Haar vezellengte is ca 30 mm. De onderzoekingen en het veredelingswerk omtrent de k. worden verricht op de proefstations van het N.I.L.C.O. te Bambesa, Boketa, Gandajika, Lubarika, enz.
J. C. FRIEDERICH/J. E. OPSOMER.