Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Kapok

betekenis & definitie

is een trop. boomgewas behorende lot de soort Ceibapentandra GAERTN., fam. Bombacaceae, gekweekt om de kapok, de vezelmassa, welke zich in de kolfvormige vruchten bevindt.

Uitsluitend in het wild komt deze soort voor tussen de keerkringen in Z. en Midden Am., uitsluitend gekweekt in Z.O. Azië en de Mal. Archipel en voorn. wild in W. Afrika.De gekweekte vormen zijn bomen van 15-20 m hoog, die op regelmatige afstanden op de lange rechte stam kransen van 3 horizontale zijtakken dragen, waardoor de boom de zo karakteristieke etagebouw verkrijgt. De wilde vormen zijn zeer veel forser, ware woudreuzen, die voor cultuur ongeschikt zijn. Ze worden voor de schaduw wel op marktplaatsen geplant; inW.Afr. zijn de dorpen van verre aan deze bomen te onderkennen.

80% van de wereldproductie komt van Java en Celebes, waar de bomen op erven en om de landbouwpercelen als hagen worden geplant. Daarnaast bestaan er op Java vele ondernemingen, variërend van 50 tot 3000 ha. Daar worden de eenjarige boompjes in een verband van 8 X 8 m uitgezet. In het 3e of 4e jaar na uitplanten begint de dracht en na ca 6 jaar is de aanplant in volle productie. Bij goed onderhoud blijft de productie ten minste 25 jaren op peil. Gemiddeld is cle opbrengst 4-500 kg zuivere kapokvezel per ha jaarlijks. Gewoonlijk wordt onder de k. met veel succes cacao geplant. Koffie is minder geschikt, omdat de eisen, welke beide gewassen aan de regenverdeling stellen, niet voldoende overeenkomen.
K. produceert alleen regelmatig en goed in gebieden met jaarlijks een duidelijke, maar toch niet al te droge tijd van 4 maanden. Aan het begin daarvan laat de boom al zijn blad vallen en begint te bloeien. de vruchten zijn 3-4 maanden later

rijp en worden door plukken of afslaan geoogst. Er moet voor worden gezorgd, dat de grond onder de bomen goed schoon is om de vruchten te kunnen vinden. De grootste opbrengsten en de grootste oogstzekerheid heeft men in gebieden, waar gedurende een droge tijd van 4 maanden in 10 tot 25 dagen niet minder dan 150 en niet meer dan 300-350 mm regen valt. Ook onder deze omstandigheden varieert de opbrengst jaarlijks nog van 70-115% van het veeljarig gemiddelde. De cultuur is geconcentreerd in enkele grote gebieden. Slechts enkele plagen zijn van betekenis: de kolfboorder, Mudaria variabilis en de takboorder Alcides leeuwenii. De jonge rupsjes van Mudaria boren zich in de jonge vrucht en verlaten als volwassen rups kon voor de rijping de rijpe kolf. Zo’n vrucht is sterk aangevreten van binnen en de k. waardeloos. Tot 10% van deze vruchten kunnen in de oogst voorkomen. De rupsen van Alcides vernielen de jonge uitloop. In aanplanten, die elk jaar 4 maanden volledig kaal staan, doet deze rups geen schade. Rechtstreeks te bestrijden zijn geen van deze plagen. Veel schade kunnen Loranthaceae aanrichten. Deze woekerplanten boren met hun wortels in de takken en groeien zeer sterk uit, wanneer men ze niet geregeld verwijdert.

De gekweekte k. is in Az. zeer eenvormig en zaadvast, zodat lijnenselectie reeds tot goede resultaten voert. In W.Afr. komen zeer verschillende var. voor. die met de var. op Java zijn gekruist. Daaruit zijn waardevolle hybriden ontstaan. K. kan gemakkelijk worden geoculeerd, zodat bijzondere hybriden ook in de praktijk als plantmateriaal kunnen worden gebruikt.

K. is waarschijnlijk inheems, zowel in Afr. als in Arn. Vanuit Afr. zullen eeuwen geleden met het product zaden naar Az. zijn overgebracht. Reeds op zeer oude Hindoe-bouwwerken op Java komen afbeeldingen voor, waaruit blijkt, dat reeds in de 10e eeuw na Chr. in O.Java in de buurt van Bangil veel k. werd geplant.

De vezel ontstaat door het uitgroeien van opperhuidscellen van de binnenwand van de vrucht. Wanneer de vrucht rijp is laten de vezels los, zodat de vezelmassa los in de vrucht ligt, wat voor de winning een groot gemak is. De rijpe vrucht is spoelvormig en heeft een gemiddelde lengte van 12-14 cm. Ze worden met de hand opengeslagen en de vezel massa plus een honderdtal zaden ( odolan) wordt op een grote betonvloer uitgespreid, waarover met kippengaas een grote kooi is gebouwd. In deze kooi wordt de massa met bamboevorken voortdurend opgewerveld, waardoor de vezelmassa wordt losgewerkt en de zaden losraken. Daarna wordt deze massa door trommels gezogen, waarin assen met houten pinnen draaien, die de vezel nog verder loswerken. Vervolgens worden de vezels over een hoge muur geblazen en deze geheel gezuiverde k. wordt in balen geperst om verhandeld te worden. Na aankomst in het land van import worden de balen uiteengetrokken en de vezels weer geheel losgewerkt en als losse massa verhandeld.

De vezel is 20-25 mm lang, heeft een dunne gladde wand en een groot lumen, dat met lucht is gevuld en geen eiwitachtige stoffen bevat, die insecten aantrekken. Voor de fabricage van textiel is de vezel waardeloos, omdat er geen draad van te spinnen is. De bijzondere waarde is gelegen in de grote hoeveelheid lucht, welke zich in en tussen de vezels bevindt. Daar de vezelwand iets vettig is, kan water niet in de vezelmassa doordringen, zodat k. niet alleen een groot drijfvermogen heeft, maar dat ook lang behoudt. Voor reddingsmiddelen is k. het beste vulmateriaal. Door de grote elasticiteit, het geringe gewicht en de onaantrekkelijkheid voor insecten is k. de ideale vulstof voor matrassen. Een een-persoonsmatras met k. weegt 9 kg, gevuld met wol of katoenafval 18 kg. Zeer groot is de isolerende werking tegen warmte en geluid. Mede door het geringe gewicht is k. daarom het beste materiaal voor wattering van kleding en voor geluid- en warmte-isolering in vliegmachines. Indon. exporteert 80 van de wereldproductie, Indo China de rest. De voornaamste uitvoerhavens zijn Socrabaja. Semarang, Makassar en Saigon. De belangrijkste importlanden zijn Ned. en Ver. Staten. Uit de zaden wordt een spijsolie geperst. De perskoek kan, gemengd met andere veekoeken, aan het vee worden gevoerd (z. Kapokzaadkoek j.

H. J. Toxopeus.

< >