is het vaste product, dat overblijft bij verkoling c.q. droge destillatie van hout. Het bestaat voor een groot percentage uit koolstof (C); dit gehalte is afhankelijk van de eindtemp., die bij de verkoling bereikt wordt en loopt uiteen van 70 tot ruim 90%.
Met de verhoging van het C-gehalte neemt de verbrandingswaarde toe, doch het rendement van de verkoling daalt. H. was vroeger onmisbaar voor de winning van metalen uit ertsen, vandaar dat het gebruik ervan op z’n minst zo oud is als dat van die metalen.Door de opkomst van de steenkolencokes is de betekenis van de h. voor genoemd doel sterk achteruitgegaan en wordt het voorn. nog toegepast in landen die rijk zijn aan hout, doch hun steenkool moeten importeren, zoals Zweden en Braz. In sommige gevallen geeft men de voorkeur aan h. daar dit, in tegenstelling met steenkool, zeer arm is aan zwavel. Bij de Bangka-tinwinning werd b.v. voor het uitsmelten van het tin zelf bereide h. gebruikt. Verder dient h. voor de fabricage van fijne staalsoorten, als drijfstof voor houtskoolgasmotoren, als reinigingsmiddel in de chem. industrie, als geactiveerde kool (norit e.d.), gedrenkt metehloorcalcium als droogmiddel voor gassen, voor buskruit, in gasmaskers, soms in de smederij en - voorn. in minder ontwikkelde landen - in de huishouding (om te koken en te strijken enz.).
Goede h. moet diepzwart van kleur zijn, een hoog C-gehalte, een hoge drukvastheid, een schelpachtige vetglanzende breuk en een heldere klank hebben, verder reukloos zijn en met een kleine blauwe vlam zonder rook of geur en zonder vonken verbranden.
Terwijl vroeger bij de verkoling de winning van h. en , of houtteer hoofdzaak was, spelen tegenwoordig de bijproducten een grotere rol. De voornaamste hiervan zijn naast teer: azijnzuur, methanol en aceton, terwijl bij de destillatie van naaldhout ook terpentijn verkregen wordt. Deze kunnen echter ook synthetisch gewonnen worden, zodat het van het onderlinge prijsniveau afhangt of een lonende winning uit hout mogelijk is.
Het te verkolen hout moet luchtdroog zijn, nat hout geeft een minderwaardige kool en veroorzaakt een onregelmatige verkoling. Tot een temp. van ca 150o C ontwijkt voorn. het er in aanwezige water; daarboven begint de ontleding van het hout, waarbij eerst gassen, voorn. CO2, en CO en waterige destillaten vrijkomen; de laatste bevatten voorn. azijnzuur. Boven 2700 C verloopt de reactie exothermisch en is dus geen toevoer van warmte meer nodig. Nu ontstaan brandbare gassen in grote hoeveelheid en ten slotte teer, waarbij de h. steeds rijker aan C wordt. De eind temp. is in de regel 400 à 6000 C, in meilers wordt ca 5000 bereikt. In Japan maakt men wel in ovens uit harde houtsoorten bij een temp. van bijna 10000 C een zeer harde h. (white charcoal), die moeilijk ontvlamt doch zeer lang doorgloeit.
De verkoling kan geschieden:
(1) met beperkte toevoer van lucht: in kuilen, meilers, ovens met directe verhitting door hete verbrandingsgassen en
(2) met afsluiting van de lucht: in ovens met indirecte verhitting en in retorten of ketels. De oudste wijze van verkoling is die in kuilen, afgedekt met takken, bladeren en aarde, een methode die reeds zeer lang geleden in China werd toegepast en die men ook nu nog hier en daar aantreft. Een volgende vorm, vooral in Eur., o.a. nu nog op de N. Veluwe, is die in meilers, welke weer onderscheiden worden in liggende en staande. Ze worden aangestoken door brandend hout naar binnen te brengen; daarna wordt de nodige warmte geleverd door het te verkolen hout zelf. Bij meilers wordt alleen h. en teer gewonnen.
Ovens kunnen zijn van metselwerk of ijzer en verschillen in wijze van verhitting. Onder de ijzeren ovens vindt men vaststaande en verplaatsbare typen.
Voor de winning van bijproducten zijn retorten het meest geschikt. Men onderscheidt hierbij ook weer staande en liggende typen en retorten voor semi-continu- en continu-bedrijf. De bij het procédé ontwijkende gassen en dampen doorlopen een koeler, waar het condenseerbare gedeelte afgetapt wordt, terwijl de brandbare gassen naar de vuurhaard geleid kunnen worden.
J. F. KOOLS.