(1) Onder g. verstaat ons B.W. (Art. 784) een schuldplichtigheid, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen of vruchten, welke de eigenaar van een stuk onroerend goed daarop vestigt, of bij de vervreemding of vermaking van hetzelve te zijnen voordele, of ten voordele van een derde, voorbehoudt.
(2) G. is ook de (i.v.m. ons B.W. minder juiste) benaming voor de beloning, die aan de grond uit de prijs van het product toekomt uit hoofde van zijn geleverde prestatie. Men onderscheidt de differentiële en de absolute g.; de eerste wordt veroorzaakt door kwaliteitsverschillen in de grond, terwijl de laatste de g. is, die nog wordt voortgebracht door de slechtste kwaliteit grond. In de praktijk doet zich de g. voor in de vorm van nettopacht. De pachtwaarde kan echter zowel naar boven als naar beneden van de zuivere g. afwijken (z. Pachtwaarde).