(uitgesproken als gen of als geen; mv. genen). G. of erfelijke factoren zijn de afzonderlijke erfelijke eenheden, zoals we die bij de erfelijkheidsanalyse in de vorm van genen-, factoren- of allelenparen (of soms in de vorm van een multiple-allele reeks) leren kennen.
Zo berust b.v. het verschil tussen klim- en stamerwt op één genenpaar voor stengelhoogte, aangeduid met H (= hoge) en h ( = lage stengel). De dragers van de g. zijn de chromosomen en ieder genenpaar is ‘gelocaliseerd’ op een bepaalde plek van een bepaald chromosoom, de ‘locus’ van dat genenpaar. Die locus bezit óf het ene g. óf het andere en daar ieder chromosoom in de cellen van plant of dier i.h.a. in tweevoud aanwezig is, zijn er in.b.t. één genenpaar dus 3 verschillende genotypen mogelijk, nl. de beide homozygote vormen (HH, hoog en hh, laag) en de heterozygote vorm (Hh, de bastaard). Bij Drosophila en ook bij mais is van honderden genenparen de werking en de onderlinge ligging bekend; van een aantal kan zelfs reeds een bepaald chromomeer als locus aangewezen worden.
Karakteristiek voor ieder g. is, behalve zijn werking en zijn plaats, vooral zijn vermogen om zichzelf, bij iedere chromosoomdeling, onveranderd te reproduceren, maar daarnaast ook zijn vermogen om, zij het gewoonlijk uiterst zelden, spontaan te muteren d.i. zonder aanwijsbare oorzaak te veranderen. Het nieuwe, door zo’n spontane genmutatie ontstane g. bezit op zijn beurt dezelfde hoge mate van onveranderlijkheid en vormt samen met het oorspronkelijke g. een genenpaar. Tegenwoordig zijn een aantal middelen bekend (ultraviolet licht, ioniserende bestraling, behandeling met ‘mutagene’ stoffen), die de mutatiefrequentie zeer sterk doen toenemen en men spreekt dan van experimentele of kunstmatige mutaties.
Hierboven zijn de g. de afzonderlijke erfelijke eenheden genoemd, doch dat ‘afzonderlijke’ blijkt slechts tot op zekere hoogte geldig te zijn (z. Positie-effect; z. ook Erfelijkheid en Mendelsplitsing).