Paardenvliegen of -horzels, grote en opvallende, mooie, dicht behaarde vliegen, cosmopolitisch, tot de fam. Oestridae behorende, die op mooie zomerse dagen paarden zeer onrustig kunnen maken.
Zij leggen langwerpige eieren, z.g. neten, op het haar, voorn, op de borst en aan de binnen-achterkant van de voorbenen. De hieruit te voorschijn komende larven boren zich of rechtstreeks door de huid óf zij worden door het paard opgelikt. Na verloop van tijd belanden zij in het maagdarmkanaal, waar zij zich met hun monddelen groepsgewijs aan de binnenwand van de maag of twaalfvingerige darm vasthechten. De g. is in Ned. zo algemeen, dat men in de maag van vrijwel elk geslacht paard de larven aantreft. Indien zij talrijk aanwezig zijn, kan de gezondheidstoestand van het paard er ernstig onder lijden en soms koliek veroorzaken. Als zij na 8-10 maanden volwassen zijn, worden zij (2-3 cm lange en vrij dikke maden) met de uitwerpselen afgevoerd en verpoppen in de grond.
Er komen verschillende soorten van het gesl. C. voor; de soort G.intestinalis DEO. (= equi F.) is tamelijk algemeen. Ter behandeling van zieke paarden wordt zwavelkoolstof in capsules aanbevolen, echter alleen door de veearts toe te dienen. In weilanden met horzelvliegen kan men zorgen voor enige schaduw, waardoor de paarden minder last van deze insecten hebben.