Afwijking bij uien. De planten hebben een dikke, stijve hals, die tegen de rijping niet omknikt, terwijl de bolvorming geheel of ten dele achterwege blijft.
Het optreden van d. hangt samen met het ontwikkelingsrhythme van de ui. l.h.a. hebben rassen met lange vegetatieperiode (laatrijpende rassen) meer last van het optreden van d. dan de vroegrijpende rassen met een kortere vegetatieperiode. Naast erfelijke eigenschappen spelen o.a. daglengte en bemesting een rol bij de vroeg-rijpheid en dus bij het in meer of mindere mate optreden van d. Rassen uit een gebied met lange dag stellen in een streek met korte dag teleur, omdat de vegetatieve ontwikkeling niet wordt afgesloten, zodat zeer veel d. worden gevormd. Te veel stikstof en te weinig kali werken het verschijnsel eveneens in de hand. De invloed van kalibemesting blijkt uit onderstaande tabel (bewerkt naar VAN BEEKOM, Uien en sjalotten, Med. Tuinbouwvoorlichtingsdienst nr 49, 1952).
Bij een Kalihoeveelheid in kg K2O/ha is de Gemiddelde opbrengst 200 K2O = 100
0 - 74
100 - 91
200 - 100
Bij een Kalihoeveelheid in kg K2O/ha is het Gemiddeld aantal dikhalzen 200 K2O = 100
0 - 246
100 - 170
200 - 100